3.1. Naar het oordeel van het hof verkeerde VDM op 14 september 2010 en 11 oktober 2010, en ook thans nog, in de toestand van te hebben opgehouden te betalen als bedoeld in artikel 1 Fw, welke toestand het faillissement op eigen aangifte rechtvaardigt. Het hof overweegt daartoe het volgende, mede op grond van hetgeen door de curator naar voren is gebracht.
3.1.1. VDM, een familiebedrijf, verkeert al jaren in financiële moeilijkheden en op de rand van het faillissement. Het aantal werknemers is in het afgelopen decennium geslonken van 32 naar 12 (met loonkosten laatstelijk ad € 17.848,- per week). De opdrachten zijn het laatste jaar geslonken (mede als gevolg van de crisis) en de concurrentie is verhard, als gevolg waarvan het rendement afneemt. Voor het laatste kwartaal 2010 zijn er vrijwel geen opdrachten; volstaan werd met de afwerking van lopende opdrachten. Er is geen saldo om de lopende loonkosten te voldoen. Het bankkrediet, waarvan de hoogte is gekoppeld aan de uitstaande debiteuren, is uitgeput en zelfs overschreden (en ná het uitspreken van het faillissement opgezegd). Tot en met september 2010 was er een verlies geleden van ruim € 100.000,-. Het wagenpark is verouderd; er is geen geld voor de noodzakelijke investeringen (door VDM begroot op € 75.000,-). Er is een belastingschuld van bijna € 20.000,-. Concurrente schuldeisers hebben vorderingen tot ruim € 27.000,-. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard kort gedingvonnis van 8 september 2010 is VDM veroordeeld aan [Y.] achterstallig salaris c.a. te betalen tot een bedrag van netto € 40.000,- hetgeen overeenkomt met bruto € 70.000,-. Inmiddels zijn de lopende opdrachten afgewerkt en is het personeel ontslagen.
3.1.2. Naar het oordeel van het hof bestond er geen reëel vooruitzicht op verbetering op korte termijn, mede gelet op de verdeeldheid tussen de familieleden die het bedrijf voerden en de omstandigheid dat de ingeschakelde heren [Z.] en [A.] evenmin een uitweg hebben weten te vinden. De curator heeft nog melding gemaakt van een mogelijke overname van het bedrijf door een derde, maar uit zijn verslag ter zitting van het hof blijkt dat het ging om een overname van roerende zaken en wellicht enkele werknemers, waarmee een bedrag van ongeveer € 11.000,- was gemoeid. Dit voorstel is overigens (nog) niet aanvaard. Daarbij komt dat [Y.] niet heeft willen ingaan op het verzoek van VDM om gebruik te maken van de VUT-regeling hetgeen het bedrijf een besparing van € 1.322,78 per week aan salaris (exclusief werkgeverslasten) had kunnen opleveren.
3.1.3. Het hof neemt voorts in aanmerking dat van VDM, geconfronteerd met de situatie volgend uit het veroordelend vonnis, niet kon worden verlangd het bedrijf voort te zetten met het oog op de belangen van [Y.], of om met hem eerst nog te pogen een minnelijke regeling met hem te beproeven. De paritas creditorum brengt dit mee.
3.1.4. Het beroep van [Y.] op misbruik van bevoegdheid (als bedoeld in art. 3:13 BW) bij het doen van de aangifte verwerpt het hof. Dat er sprake was van een verstoorde relatie tussen VDM en [Y.] en dat bij het doen van de aangifte wellicht rancune een rol zal hebben gespeeld, neemt niet weg dat – als gevolg van de veroordeling van VDM tot betaling van een bedrag van
€ 70.000,- bruto – er voor VDM een situatie was ontstaan die voortzetting van het bedrijf niet langer kon rechtvaardigen, mede gelet op de belangen van de andere schuldeisers, zoals de overige werknemers. Het hof heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat de eigen aangifte is gedaan met geen ander doel dan om [Y.] te schaden, of dat er sprake is van een onevenredigheid van belangen die naar redelijkheid genomen aan de eigen aangifte in de weg stond.
3.1.5. Het oordeel van de rechtbank - dat de aangifte is gedaan omdat VDM het kort geding had verloren, dat dit misbruik van oplevert en dat reeds daarom de faillietverklaring dient te worden vernietigd - miskent de financiële gevolgen van het verliezen van het kort geding voor VDM. Anders dan [Y.] bepleit, volgt uit HR 29 juni 2001, JOR 2001/169 en HR 28 mei 2004, JOL 2004/281 niet het tegendeel. In die zaken stond bovendien vast dat sprake was van misbruik, een oordeel dat naar het oordeel van hof hier niet van toepassing is.
3.1.6. [Y.] heeft nog gesteld dat bij de faillissementsaanvraag geen rekening is gehouden met de afstand van de pensioen- verplichtingen van de vennootschap jegens [C.] en [D.] ter waarde van € 120.000,- en de inkomsten uit de verkoop van een kavel. Het hof heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan , niet kunnen vaststellen dat er een vordering van deze omvang op de pensioenvennootschap bestaat, noch van andere vorderingen die aan het uitspreken van het faillissement in de weg kunnen staan.
3.1.7. De conclusie is dat het verzetvonnis niet in stand kan blijven.