ECLI:NL:GHSHE:2010:BN9760

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.005.740
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • C. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake valsheidskwestie van een kwitantie in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X.] tegen [Z.] naar aanleiding van een geschil over de betaling van een bedrag van € 6.459,94. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [Z.] voldoende bewijs had geleverd dat hij een bedrag van € 6.600,-- aan [X.] had betaald, terwijl [X.] betwistte dat hij een kwitantie had getekend voor dit bedrag. De zaak draait om de vraag of de kwitantie, die door [Z.] is overgelegd, vervalst is. Het hof heeft vastgesteld dat [X.] niet met duidelijke bewoordingen heeft ontkend dat de handtekening op de kwitantie van hem is, maar dat hij zich beroept op een vervalsing in de tekst van de kwitantie. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij [X.] ligt om aan te tonen dat de kwitantie vervalst is. Tijdens de getuigenverhoren heeft [X.] verklaard dat de tekst boven zijn handtekening door [Z.] is geschreven en dat het bedrag op de kwitantie is gewijzigd. Het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de tekst op de kwitantie gedeeltelijk door [Z.] is toegevoegd. Het hof laat [Z.] toe tot tegenbewijs tegen het oordeel dat de kwitantie vervalst is. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verhinderdata. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd op het punt van het meerwerk, maar laat de mogelijkheid open voor [Z.] om tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.005.740
arrest van de vierde kamer van 28 september 2010
in de zaak van
[X.] h.o.d.n. WONINGSTOFFEERBEDRIJF [Y.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken,
tegen:
[Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.E.A.M. Gerritse,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2007 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 13 december 2006 en 8 augustus 2007 tussen appellant – [X.] - als eiser en geïntimeerde – [Z.] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 157593/HA ZA 06--389)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar het tussenvonnis van 17 mei 2006 waarbij een comparitie van partijen werd gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] drie producties overgelegd, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot veroordeling van [Z.] tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 6.459,94 met rente en buitengerechtelijke incassokosten, en de proceskosten in beide instanties.
2.2. [Z.] heeft een akte genomen en daarbij een kopie van een door hem op 14 augustus 2009 ter griffie van het hof gedeponeerd stuk overgelegd.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [Z.] drie producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.4. [X.] heeft nog een akte uitlating depot genomen en [Z.] een antwoordakte.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet bewezen achtte dat [Z.] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van meerwerk, zoals omschreven in de factuur nr. [factuurnummer 2.] van 16 juli 2005.
De tweede grief bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte [Z.] geslaagd heeft geacht in het aan hem opgedragen bewijs betreffende de betaling van € 6.600,--.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. In oktober 2004 hebben partijen een overeenkomst gesloten, volgens welke
[X.] voor [Z.] de navolgende werkzaamheden zou verrichten:
- schilderen woning inclusief balkon, garagedeuren, putdeksel en twee palen van het hek
- afkitten kozijnen
- repareren dakgoten,
voor een bedrag van € 6.600,--.
In de schriftelijke, door beide partijen voor akkoord ondertekende offerte van [X.] van 11 oktober 2004, waarin deze werkzaamheden en het bedrag staan vermeld, is voorts opgenomen dat een bedrag van € 990,-- vooraf dient te worden betaald en dat er een factuur zal worden opgemaakt voor een bedrag van € 2.521,-- (excl. 19% BTW).
[X.] is kort na deze offerte met het werk begonnen.
4.1.2. [X.] heeft aan [Z.] een factuur gezonden d.d. 16 juli 2005, nr. [factuurnummer 1.], met vermelding “zoals besproken een factuur van hiernaast staande bedrag” , voor een bedrag van € 2.521,-- vermeerderd met € 478,99 BTW, mitsdien in totaal € 2.999,99. [Z.] heeft deze factuur ontvangen.
[X.] stelt dat hij daarnaast nog de volgende facturen aan [Z.] heeft gestuurd:
- d.d. 16 juli 2005, nr. [factuurnummer 2.], ter zake extra werkzaamheden (afkitten dakgoot, leveren schrootjes voor balkon, grijs maken lood dakgoot, afkitten onderkant dakgoot, 58 stuks acrylkit koker wit): € 650,45 plus € 123,59 BTW is € 774,04.
- d.d. 16 juli 2005, nr [factuurnummer 1.], met vermelding “zoals besproken een factuur van hiernaast staande bedrag € 2.521,--“ en ter zake restbedrag na voltooiing : € 3.089,-- plus € 586,91 BTW over laatstgenoemd bedrag is € 3.675,91.
4.1.3. [Z.] is bij brief van de gemachtigde van [X.] d.d. 27 oktober 2005 gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 6.459,95 binnen zeven dagen.
4.1.4. [Z.] heeft een handgeschreven kwitantie in het geding gebracht, en het origineel daarvan op 14 augustus 2009 ter griffie van het hof gedeponeerd, die als volgt luidt:
“Heden per kas betaald d.d. 18-10-2004
€ 6600,-
zegge: zesenzestighonderd euro
Voor ontvangst;
[X.]
(handtekening) 18/10-2004”
4.2.1. [X.] heeft [Z.] bij exploot van 22 februari 2006 gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 6.459,94 met wettelijke rente vanaf 14 dagen na factuurdatum en buitengerechtelijke incassokosten op grond van de algemene voorwaarden van [X.] ad € 160,--.
4.2.2. Bij tussenvonnis van 13 december 2006 heeft de rechtbank aan [Z.] opgedragen te bewijzen dat de vordering reeds voldaan is, en aan [X.] dat hij met [Z.] een aanvullende overeenkomst heeft gesloten om het meerwerk te verrichten.
4.2.3. Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank in het eindvonnis van 8 augustus 2007 overwogen dat [X.] niet in de bewijslevering omtrent het meerwerk was geslaagd, zodat de vordering tot betaling van factuur [factuurnummer 2.] zou worden afgewezen, en dat [Z.] er wel in is geslaagd te bewijzen dat hij een bedrag van € 6.600,-- aan [X.] heeft betaald. De vordering van [X.] is in zijn geheel afgewezen met veroordeling van [X.] in de proceskosten ad € 960,-- aan de zijde van [Z.].
4.3. [X.] is in hoger beroep gekomen en bestrijdt met grief I het oordeel van de rechtbank over het meerwerk, en met grief II het oordeel van de rechtbank over de beweerde betaling van € 6.600,--.
[Z.] heeft de grieven bestreden en concludeert tot bekrachtiging van de vonnissen, waarvan beroep.
Meerwerk
4.4.1. Ingevolge het tussenvonnis van 13 december 2006 diende [X.] te bewijzen dat hij met [Z.] een aanvullende overeenkomst heeft gesloten om het meerwerk te verrichten. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden op dit punt bewijs aan [X.] opgedragen.
Ter comparitie heeft [X.] daarover verklaard dat [Z.] met het verrichten van dat meewerk uitdrukkelijk akkoord was. Als getuige verklaarde [X.] dat [Z.], toen [X.] bijna klaar was, aangaf dat hij nog enkele werkzaamheden verricht wilde hebben (dakgoot en lood schilderen, onderkant goot afkitten, werkzaamheden aan het balkon waaronder schrootjes vervangen). Deze afspraken zijn niet op papier gezet en er is niet gesproken over extra kosten, aldus [X.]. De getuige [A.] heeft slechts verklaard dat deze werkzaamheden zijn verricht, maar niet dat daartoe door [Z.] als meerwerk opdracht is gegeven. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de getuige [B.], die echter wel ten aanzien van de houten plankjes van het balkon verklaart dat hij er bij stond toen [Z.] zei dat de houtjes moesten worden vervangen, dat [X.] zei dat dat meerwerk betrof, en dat [Z.] daarop zei: “zorg daar maar voor”.
4.4.2. Naar het oordeel van het hof is met deze verklaring op het punt van de post “leveren van schrootjes voor het balkon” aanvullend bewijs voorhanden dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten bevat dat dit de partijgetuigen- verklaring van [X.] over het leveren van schrootjes als meerwerk voldoende geloofwaardig maakt. Een bedrag van € 25,50 plus 19% BTW ad € 4,85 is € 30,35, zal als meerwerk worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de getuige [B.] omtrent de werkzaamheden aan de dakgoot in verband met een lekkage echter te onduidelijk is om daaruit te kunnen concluderen dat [Z.] ook op dat punt meerwerk heeft opgedragen. Het is immers niet duidelijk welke werkzaamheden aan de dakgoot hier door de getuige precies worden bedoeld, terwijl de getuige voorts kennelijk ook niet zeker weet of [X.] heeft gezegd dat dit meerwerk betrof (“Volgens mij….”) en de getuige bovendien niet duidelijk maakt tegen wie [X.] dat zou hebben gezegd: tegen de getuige of tegen [Z.].
Voor de overige door [X.] als meerwerk aangeduide posten is dus enkel de verklaring van [X.] voorhanden, zodat het bewijs op die punten niet geleverd is.
4.4.3. Op het alsnog toewijsbaar zijn van een bedrag van € 30,35 na faalt grief I en zullen de vonnissen op het punt van het meerwerk worden bekrachtigd.
Over dit bedrag zal tevens de wettelijke rente – [X.] handhaaft immers niet langer zijn beroep op zijn algemene voorwaarden - vanaf 5 november 2005 worden toegewezen. Het beroep van [Z.] op een opschortingsrecht – dat tot gevolg zou hebben dat [Z.] gedurende de werking van zijn opschortingsrecht geen rente verschuldigd zou zijn – heeft kennelijk, gelet op de door [Z.] tegen het werk van [X.] geuite bezwaren (cva sub 4), geen betrekking op de geleverde schrootjes.
Betaling van € 6.600,--
4.5.1. Aan [Z.] heeft de rechtbank bewijs opgedragen van zijn stelling, dat de vordering reeds was voldaan, waarna de rechtbank na getuigenverhoren oordeelde dat [Z.] dat bewijs heeft geleverd. Het door [Z.] bijgebrachte bewijs berust in hoofdzaak op een door hem in het geding gebrachte kwitantie van 18 oktober 2004.
Ingevolge art. 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.
4.5.2. In dit geval doet zich niet een zgn. handtekeningkwestie voor, nu [X.] niet met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen verklaart dat de handtekening onder de kwitantie niet de zijne is, doch – zo leest het hof zijn akte uitlating depot – de echtheid van die handtekening erkent. Er doet zich hier een zgn. valsheidkwestie voor: [X.] beroept zich op een vervalsing in de tekst van de kwitantie. In dat laatste geval geldt niet de specifieke regeling van art. 159 lid 2 Rv, maar gelden de gewone regels van bewijslastverdeling.
Naar het oordeel van het hof rust in dit geval volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op [X.] de bewijslast dat de kwitantie waarop [Z.] zich beroept, is vervalst.
4.5.3. [X.] betwist een kwitantie te hebben getekend voor een bedrag van € 6.600,--. Hij erkent wel een kwitantie te hebben getekend voor een bedrag van € 660,--. Verder stelt [X.] dat de tekst boven zijn handtekening geheel door [Z.] is geschreven, dat op de kwitantie later het bedrag van € 660 is gewijzigd in € 6.600,- , en dat daaraan later de regel “zegge zesenzestighonderd euro” is toegevoegd.
[Z.] heeft gesteld (mva sub 41) dat de kwitantie niet geheel door hem is opgesteld, maar – zo begrijpt het hof de aangehaalde passage - dat [X.] met name de datering, handtekening, naam en goedschrift heeft geschreven.
4.5.4. Bestudering van de gedeponeerde kwitantie en vergelijking van de daarop voorkomende handschriften leidt het hof tot het voorlopig oordeel dat het onderdeel “zegge zesenzestighonderd euro” op de kwitantie niet door [X.] is geschreven, maar door [Z.]. Voorts laat de kwitantie zien dat de mogelijkheid bestaat dat een bedrag van € 660 is veranderd in een bedrag van € 6.600,- en dat de zinsnede “zegge zesenzestighonderd euro” is toegevoegd. De tekens “0,-“ kunnen achter € 660 zijn toegevoegd en het papier kan oorspronkelijk voldoende ruimte hebben bevat om de bewuste zinsnede er nog tussen te schrijven.
Tezamen met de omstandigheden
- dat in de opdrachtbevestiging is voorzien in een aanbetaling van € 990,--,
- dat de opdrachtbevestiging tevens inhoudt dat een factuur opgemaakt zal worden voor € 2.521,-- (excl. BTW),
- dat bepaald is dat het restbedrag pas na voltooiing van het werk dient te worden afgerekend,
- dat er door [Z.] geen reden is gegeven waarom hij niettemin het gehele afgesproken bedrag vooraf zou hebben betaald,
brengt dit het hof tot het voorlopig oordeel dat behoudens tegenbewijs moet worden aange-nomen dat de tekst op de kwitantie gedeeltelijk – ten aanzien van het bedrag van € 6.600,- en het goedschrift – later boven de handtekening van [X.] is geplaatst.
4.5.5. [Z.] zal worden toegelaten tot het tegenbewijs tegen het voorshands gegeven oordeel dat aan de kwitantie niet het bewijs kan worden ontleend dat [Z.] aan [X.] een bedrag van € 6.600,-- heeft betaald.
Indien [Z.] daarin niet slaagt, zal de vordering tot betaling van de twee facturen d.d. 16 juli 2005, beide genummerd [factuurnummer 1.], worden toegewezen. In die situatie moet er dan immers van worden uitgegaan dat [Z.] niet geslaagd is in het hem, terecht en op juiste gronden door de rechtbank aan hem opgedragen, bewijs dat de vordering reeds voldaan is.
Aan [Z.] kan worden toegegeven dat het boekhoudkundig niet correct is twee verschillende facturen eenzelfde nummer te geven, maar dat neemt niet weg dat [Z.] in het hier veronder-stelde geval beide bedragen verschuldigd is. De boekhoudkundige verwerking staat hier niet ter discussie.
4.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat [Z.] toe tot tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen oordeel dat de kwitantie d.d. 18 oktober 2004 is vervalst;
bepaalt, voor het geval [Z.] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. De Groot-van Dijken als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 oktober 2010 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen in de maanden november en december 2010 en januari 2011;
bepaalt dat de advocaat van [Z.] bij zijn opgave op genoemde rol een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rol dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [Z.] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. de Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en Van der Putt-Lauwers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2010.