ECLI:NL:GHSHE:2010:BN7176

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.065.537
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw zijn bij het ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor de schuldsaneringsregeling. [appellante] had in 2004 en 2005 een erfenis van in totaal € 80.000 ontvangen, maar had dit bedrag in korte tijd opgesoupeerd. Vervolgens vroeg zij bij de gemeente [gemeentenaam] een uitkering op basis van de Wet Werk en Bijstand aan. De gemeente oordeelde dat [appellante] te snel had ingeteerd op haar erfenis, wat leidde tot een schuld van ruim € 28.500. De rechtbank oordeelde dat deze schuld niet te goeder trouw was ontstaan, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 september 2010 heeft [appellante] betoogd dat haar schulden voornamelijk voortkwamen uit haar scheiding in 1999 en dat zij de erfenis had gebruikt om oude schulden af te lossen en haar kinderen te ondersteunen. Ze voegde toe dat ze sinds medio 2008 ziek was en haar onderneming had moeten staken, wat haar financiële situatie verder had verslechterd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schuld aan de gemeente niet te goeder trouw was ontstaan, omdat deze was ontstaan binnen vijf jaar voor de aanvraag van de schuldsanering en er geen bewijs was dat de omstandigheden die tot de schulden leidden onder controle waren.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek van [appellante] om de schuldsaneringsregeling toe te passen afgewezen. Het hof concludeerde dat de omstandigheden van [appellante] niet voldoende waren om aan te tonen dat zij te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De uitspraak benadrukt het belang van de gedragsnormen die gelden voor de schuldsaneringsregeling en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met financiële verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 14 september 2010
Zaaknummer: HV 200.065.537/01
Zaaknummer eerste aanleg: 216153/FT-RK 10.361
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.C.M. van Bladel.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Breda van 3 mei 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2010, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op haar alsnog de schuldsanering van toepassing te verklaren, eventueel onder nader te stellen voorwaarden.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2010.
Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Van Bladel.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 april 2010;
- de stukken van de eerste aanleg, overgelegd bij voormeld beroepschrift;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 24 augustus 2010.
3. De beoordeling
3.1.[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. In de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) wordt verwezen naar een overzicht schuldenformulier d.d. 2 maart 2010. Uit dit overzicht blijkt een totale schuldenlast van circa € 43.000,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat schuldeisers niet allemaal akkoord zijn gegaan.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
In 2004 en 2005 heeft [appellante] een erfenis van in totaal € 80.000,- ontvangen, welk bedrag zij in twee jaar tijd heeft opgesoupeerd. Zij heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand aangevraagd bij de gemeente [gemeentenaam]. De gemeente heeft - getuige de brief van 14 november 2006 - geoordeeld dat [appellante] op het ontvangen vermogen tot een bedrag van ruim € 28.500,- te snel heeft ingeteerd. Daar [appellante] een beroep moet doen op de bijstand als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, is zij in onvoldoende mate de verplichtingen die voortvloeien uit de wet nagekomen en is het bedrag van ruim € 18.500,00 aan [appellante] verstrekt in de vorm van een geldlening. Wegens overbesteding beschouwt de rechtbank met name de schuld aan de gemeente [gemeentenaam] als niet te goeder trouw ontstaan.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. [appellante] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - bestreden dat een groot deel van de schulden is ontstaan door overbesteding. [appellante] is in 1999 gescheiden en uit haar huwelijkse periode heeft zij schulden overgehouden. Zij heeft de ontvangen erfenis aangewend om deze schulden af te lossen, het een en ander aan te schaffen ten behoeve van haar twee studerende kinderen en haar vaste lasten te voldoen.
Medio 2006 was de ontvangen erfenis opgesoupeerd. Aangezien zij met de inkomsten uit haar eigen onderneming niet voldoende in haar levensonderhoud kon voorzien, heeft zij een aanvullende bijstandsuitkering aangevraagd. Behoudens de schuld aan de gemeente heeft zij sinds november 2006 geen nieuwe schulden gemaakt.
Medio 2008 is [appellante] echter ziek geworden en heeft zij de werkzaamheden voor haar eigen onderneming moeten staken. Omdat zij niet meer aan haar lopende betalingsverplichtingen kon voldoen, heeft zij zich voor hulp tot de stadsbank moeten wenden. [appellante] heeft tot slot aangevoerd dat zij, vanaf het moment dat zij in de financiële problemen is geraakt, zich heeft ingespannen haar vaste lasten tot een minimum te beperken.
3.4.1. Hieraan heeft [appellante] ter zitting - kort samengevat - toegevoegd, dat zij de uitgaven tot het gehele bedrag van
€ 80.000,- kan verantwoorden aan de hand van bankschriften op enkele uitgaven bij de Gamma en de Praxis na. Deze bankafschriften heeft [appellante] destijds ook aan de gemeente overgelegd, maar de gemeente heeft de uitgaven ten behoeve van haar zoons als overbesteding bestempeld. De gemeente was van oordeel dat de zoons de betreffende uitgaven zelf voor hun rekening hadden moeten nemen.
Uit een bij voormelde brief d.d. 24 augustus 2010 overgelegde verklaring van GZ-psycholoog/psychotherapeut mw. drs. [Y.] d.d. 18 mei 2010 blijkt dat er bij [appellante] sprake is van een posttraumatische stressstoornis, hetgeen er naar eigen zeggen eind 2005 toe heeft geleid dat ze de werkzaamheden in haar naaiatelier niet kon voortzetten. De relatie tussen de stoornis en het ontstaan van de schulden kan echter niet met terugwerkende kracht medisch (worden) aangetoond.
Desgevraagd heeft [appellante] verklaard dat de schuld aan Visa Card Services op het schuldenoverzicht d.d. 12 oktober 2009 is verwisseld met de schulden aan Comfort Card. Er is echter sprake van slechts één schuld aan Visa. Bovendien zijn alle schulden ontstaan vóór het starten van budgetbeheer, ondanks dat de verklaring ex artikel 285 Fw vermeldt dat een van de schulden aan Visa is ontstaan op 19 september 2009. Er zijn sinds de toelating van [appellante] tot budgetbeheer immers geen nieuwe schulden ontstaan en het budgetbeheer verloopt voor het overige eveneens naar behoren. Dit blijkt uit een brief van Kredietbank Nederland d.d. 24 augustus 2010 overgelegd bij voormelde brief d.d. 24 augustus 2010.
Nu het budgetbeheer naar behoren verloopt heeft [appellante] verzocht met toepassing van het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw te oordelen dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen.
Tot slot heeft [appellante] verklaard werk als overblijfmoeder te hebben gekregen. Zij werkt thans drie middagen per week steeds gedurende twee uur. Daarnaast ontvangt zij sinds 2008 een aanvullende bijstandsuitkering. Deze uitkering ontvangt de Kredietbank rechtstreeks en [appellante] krijgt op haar beurt zakgeld.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5.2. Bij beslissing van 14 november 2006 heeft de Gemeente [gemeentenaam] vastgesteld dat [appellante] op de erfenis die zij in 2004 en 2005 heeft ontvangen van in totaal € 80.000,- , te snel heeft ingeteerd tot een bedrag van ruim 28.000,-. Hierdoor is de grootste schuld, welke per saldo nog ongeveer € 25.000, bedraagt, ontstaan. Deze beslissing is door het uitblijven van bezwaar en beroep door [appellante] onherroepelijk geworden. Uit de inhoud van de beslissing blijkt dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Nu dit is gebeurd binnen vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, kan het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet worden toegewezen.
Bovendien acht het hof het door [appellante] aangevoerde causale verband tussen de posttraumatische stressstoornis en het ontstaan van de schulden onvoldoende onderbouwd c.q. bewezen. De omstandigheid dat [appellante] nu onder behandeling van een psycholoog staat kan naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen. De omstandigheid dat het budgetbeheer naar behoren verloopt kan dat evenmin.
3.6. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Pellis, Pouw en Coster en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.