GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00646
Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer
de heer X te Y
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 augustus 2008, nummer AWB 07/3396 in het geding tussen
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer 0000.00.000.H.56.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.020 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.625, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 4 juli 2007 is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij mondelinge uitspraak van 29 augustus 2008 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 januari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.6. Het Hof heeft in deze zaak op 21 januari 2010 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 29 januari 2010 aan partijen verzonden.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote bezaten in het onderhavige jaar onroerende zaken aan de A-straat 15 en 15A en aan B-straat 12 te Y. Beide eerstgenoemde onroerende zaken werden verhuurd aan een derde. Laatstgenoemde onroerende zaak was eveneens bestemd voor de verhuur, maar deze stond, hangende een procedure tegen de gemeente tot afgifte van een bouwvergunning, al enige jaren leeg. In zijn aangifte IB over het onderhavige jaar heeft belanghebbende zijn aandeel in deze drie onroerende zaken opgenomen in box 3. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
2.2. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In bezwaar stelt belanghebbende dat de exploitatie van de drie onroerende zaken gerekend dient te worden tot box 1 alsmede dat hij aanspraak maakt op een hoger bedrag aan aftrek van buitengewone uitgaven.
2.3. Op 22 november 2006 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een maatschapakte ondertekend. In deze akte is bepaald dat belanghebbende en zijn echtgenote de drie onroerende zaken, met terugwerkende kracht per 1 januari 2003, als firma exploiteren.
2.4. In het beroepschrift bij de Rechtbank wordt verwezen naar het beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB 2004. Uit de bijlagen bij dat beroep blijkt dat belanghebbende in bezwaar heeft gesteld dat de drie onroerende zaken als resultaat uit een werkzaamheid belast dienen te worden en dat de kosten met betrekking tot de drie onroerende zaken in aftrek dienen te worden toegelaten.
2.5. Bij mondelinge uitspraak van 29 augustus 2008 heeft de Rechtbank op het door belanghebbende ingediende beroep beslist zoals hiervoor onder 1.2 is vermeld.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of het aandeel van belanghebbende in de exploitatie van de onroerende zaken A-straat 15 en 15A en B-straat 12 te Y in box 1 moet worden belast.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de exploitatie van de verhuurde panden, mede gelet op de kosten van groot onderhoud, in box 1 belast moet worden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting nog is toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag waarbij rekening wordt gehouden met exploitatie van de verhuurde panden in box 1.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het geschil
4.1. In geschil is of het aandeel van belanghebbende in de exploitatie van de onroerende zaken A-straat 15 en 15A en B-straat 12 te Y in box 1 moet worden belast.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij begrijpt dat het Hof geen uitspraak kan doen over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van de jaren 2001 tot en met 2003 (de procedure over het jaar 2004 is bij het Hof bekend onder nummer 08/00645) en dat het onderhavige geschil derhalve beperkt is tot de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van het jaar 2005.
4.3. Belanghebbende herhaalt in de van hem afkomstige stukken voor het Hof zijn reeds voor de Rechtbank aangevoerde grieven en voegt daaraan toe dat de Inspecteur is gehouden aan de toezegging van de heer C van de Belastingdienst/Z in zijn brief van 7 mei 2008 dat zijn aandeel in de exploitatie van de onroerende zaken A-straat 15 en 15A te Y in box 1 wordt belast zodra blijkt dat de maatschap verhuurbedrijf X is ingeschreven in het handelsregister.
4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in deze zaak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Voorts is het Hof van oordeel dat de brief van 7 mei 2008 geen uitlating bevat die belanghebbende redelijkerwijs als een toezegging op heeft kunnen vatten. Deze brief bevat namelijk een beschrijving van de behandeling van (de exploitatie van) onroerende zaken in de inkomstenbelasting. Uit de inhoud noch uit de strekking van de brief is een toezegging als door belanghebbende is bedoeld, af te leiden.
4.5. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn te gelasten dat de Inspecteur belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden
beslist als hierna vermeld.
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 juni 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, G.J. van Muijen en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.
Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.