ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-001224-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schietpartij in Tilburg; beroep op noodweer en noodweerexces verworpen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van vuurwapens. De zaak betreft een schietpartij die plaatsvond op 12 september 2009 in Tilburg, waarbij de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer en een getuige. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging, omdat de verdachte niet de juiste proporties in zijn reactie had aangehouden. Het hof verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, en oordeelde dat de verdachte niet voldoende tijd had gehad om zich te beraden op zijn handelen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 4 maanden, en er werd een schadevergoeding van EUR 5.000,- aan het slachtoffer opgelegd. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en de maatschappelijke onrust die deze veroorzaakten, een zware straf rechtvaardigden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001224-10
Uitspraak : 26 augustus 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van
het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 9 maart 2010 in de strafzaak met parketnummer 02-800935-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in [detentieadres],
waarbij verdachte ter zake van “poging doodslag” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met oplegging voorts van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot betaling van een bedrag van EUR 5.000,- (subsidiair 60 dagen hechtenis) en met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ([naam slachtoffer]) tot een bedrag van EUR 5.000,-.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 12 augustus 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de verdachte voor het onder 1. - impliciet primair - ten laste gelegde (poging tot moord), alsmede voor het onder 2. ten laste gelegde zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen tot een bedrag van EUR 5.000,- (subsidiair 60 dagen hechtenis);
- de vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van EUR 5.000,-;
- het in beslag genomen vuurwapen, inclusief patroonhouder, zal onttrekken aan het verkeer.
De verdediging heeft:
- van het onder 1. - impliciet primair - ten laste gelegde, poging tot moord, vrijspraak bepleit;
- ten aanzien van het onder 1. - impliciet subsidiair - ten laste gelegde, poging tot doodslag, primair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en subsidiair oplegging van een lagere straf dan in eerste aanleg is opgelegd;
- zich ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 september 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten raad [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van voornoemde [naam slachtoffer] die daardoor werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 september 2009 te Tilburg een of meer wapens van categorie III, te weten een vuurwapen van het merk H.S. model 95 (kaliber 9 x 19) en/of een vuurwapen van het merk P. Beretta (kaliber 6.35 mm), en/of de bijbehorende munitie van categorie III en/of een bij dat vuurwapen (kaliber 6.35 mm) behorende geluiddemper voorhanden heeft gehad;
Uit de feitelijke omschrijving van hetgeen verdachte onder 2. ten laste is gelegd, gezien in samenhang met de inhoud van het procesdossier, leidt het hof af dat het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging is geweest om in het onder 2. ten laste gelegde - onder andere - het verwijt te formuleren dat de verdachte een bij het vuurwapen van het merk Beretta behorende geluiddemper heeft voorhanden gehad. Het hof heeft de tenlastelegging mitsdien, met inachtneming van het voorgaande, verbeterd gelezen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze eveneens verbeterd. De verdachte wordt door deze verbeteringen niet in de verdediging geschaad.
Vrijspraak
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het wettig bewijs voor het onder 1. - impliciet primair - ten laste gelegde te kort schiet, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van voorbedachte raad dient vast te komen staan dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of reeds genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat zulks niet is komen vast te staan. In het bijzonder wettigt de omstandigheid dat de verdachte kort voor de onderhavige schietpartij een vuurwapen bij zich heeft gestoken niet de gevolgtrekking dat hij op dat moment het voornemen heeft opgevat om daarmee [naam slachtoffer] van het leven te beroven. Bij dat oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte bij het verlaten van zijn woning in de gang werd aangesproken door [naam slachtoffer] en diens familieleden en dat hij toen zonder de confrontatie aan te gaan is doorgelopen naar zijn auto die voor de woning geparkeerd stond.
Op het moment dat hij vervolgens bij zijn auto aankwam, is hij door [naam slachtoffer] en de getuige [getuige 1] in een handgemeen betrokken; hij heeft toen in reactie daarop het vuurwapen getrokken, doorgeladen en vrijwel direct tweemaal geschoten.
Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld, dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden als hierboven bedoeld
Bewezenverklaring
met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde
Vaststaande feiten
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen waarnaar in de in deze kolom vermelde noten wordt verwezen het volgende vast.
Op 12 september 2009 heeft de verdachte in Tilburg met een vuurwapen twee kogels afgevuurd in de richting van het lichaam van [naam slachtoffer]. Deze is door één van die kogels geraakt; de schotverwonding liep via de buik naar de borstholte.
Bijzondere overweging omtrent het bewijs
Uit de aard van de handelingen van verdachte, te weten het van korte afstand gericht schieten op het deel van diens lichaam waarin zich vitale lichaamsdelen bevinden, leidt het hof verdachtes opzet op de dood van [naam slachtoffer] af.
met betrekking tot het onder 2. ten laste gelegde
Aangezien de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft bekend, zal ten aanzien van dit feit worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen:
• De bekennende verklaring van verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 augustus 2010;
• Het proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming;
• Het door [verbalisant 1], brigadier van politie Midden- en West Brabant opgesteld proces-verbaal van bevindingen;
• Het door [verbalisant 2], brigadier van politie, Regionaal Bureau Wapens en Munitie, opgesteld proces-verbaal.
Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze zijn vervat in de aan deze feiten door het hof ten grondslag gelegde bewijsmiddelen (waarnaar wordt verwezen in de voetnoten), zijn bijzondere overweging omtrent het bewijs en de evenweergegeven opsomming van bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 september 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van voornoemde [naam slachtoffer] die daardoor werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 12 september 2009 te Tilburg wapens van categorie III, te weten een vuurwapen van het merk H.S. model 95 (kaliber 9 x 19) en een vuurwapen (kaliber 6.35 mm), en bijbehorende munitie van categorie III en een bij dat vuurwapen (kaliber 6.35 mm) behorende geluiddemper voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1. is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang bezien met artikel 45 van diezelfde wet.
Het bewezen verklaarde onder 2. is voor zover het betreft de vuurwapens van categorie III telkens voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en als misdrijf strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a. van diezelfde wet.
Het bewezen verklaarde onder 2. is voor zover het betreft de munitie van categorie III voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en als misdrijf strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van diezelfde wet.
Het bewezen verklaarde onder 2. is voor zover het betreft de geluiddemper van categorie I voorzien bij artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie en als misdrijf strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van diezelfde wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
A.i.
Zijdens de verdachte is ten verweer betoogd dat deze met betrekking tot het onder 1. bewezen verklaarde van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen. Daartoe is primair aangevoerd dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf zodat hem een beroep op noodweer toekomt. Hierbij is de raadsman uitgegaan van de volgende toedracht van het gebeuren. Verdachte werd eerst door [getuige 1] en later ook door het slachtoffer belaagd. De verdachte stond op een gegeven moment met de rug tegen de muur en is hij op de grond gevallen. Verdachte kon toen geen kant op. Het slachtoffer en [getuige 1] bleven hem aanvallen en de verdachte vreesde voor zijn leven. Toen verdachte in deze benarde positie op de grond lag, zag hij zich genoodzaakt zijn wapen te trekken. Daarop heeft verdachte langs het slachtoffer geschoten om hem op afstand te houden. Dit had echter niet het gewenste effect, namelijk de aanval op hem te beëindigen. Hij werd voortdurend door slachtoffer en [getuige 1] belaagd en heeft toen gericht op [naam slachtoffer] geschoten.
A.ii.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het onderzoek ter terechtzitting het volgende is gebleken.
Verdachte heeft op zijn kamer een geladen pistool bij zich gestoken en is naar buiten gelopen. Ook het slachtoffer en diens aanwezige familieleden zijn naar buiten gegaan, waarna het conflict is geëscaleerd.
Die escalatie heeft erin bestaan dat verdachte, toen hij in zijn auto wilde stappen, door de getuige [getuige 1] en vervolgens ook door het latere slachtoffer is aangevallen.
A.iii.
Onder die omstandigheden was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf.
A.iv.
Het hof merkt daarbij nog op dat het zich heeft gerealiseerd dat die aanranding in de verklaringen van de zijde van “het kamp van het slachtoffer”, te weten van het slachtoffer [naam slachtoffer] en van de getuigen [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 4], niet naar voren komt.
Het acht die evenwel dienaangaande niet betrouwbaar omdat die niet consistent zijn in de versie zoals afgelegd tegenover de politie, vergeleken bij de versie zoals afgelegd ter terechtzitting onderscheidenlijk ten overstaan van de rechter-commissaris.
Het hof acht wat dit betreft doorslaggevend de verklaring van de niet tot enig “kamp” behorende getuige [getuige 3], voor zover van belang inhoudend:
“Ik zag dat er een vechtpartij ontstond tussen drie personen. Ik zag dat een negroïde man met een zwarte jas (het hof stelt op grond van de gerelateerde gang van zaken vast: het slachtoffer) mijn buurman met de dreadlocks (het hof begrijpt: de verdachte) aanvloog. Ik zag dat mijn buurman de man met de zwarte jas wegduwde. Ik zag dat mijn buurman naar de rechterzijde van zijn lichaam greep en enkele seconden later zag ik dat mijn buurman een pistool in zijn rechterhand had. Ik zag dat hij het pistool op de man met de zwarte jas richtte. (…) Ik hoorde een harde knal (…).
B.i.
Thans ligt ter beantwoording de vraag voor of verdachtes bewezen verklaarde handelen geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen die aanranding.
De verdachte heeft over het gebruik van het wapen bij de politie het volgende verklaard:
“[naam slachtoffer] (het hof: het slachtoffer) en die andere man (het hof: [getuige 1]) bleven me uitdagen. Ik ben geen mietje. Daarna trek ik die ding en ging ik schieten Ik pakte met mijn rechterhand een vuurwapen uit mijn broeksband aan de voorzijde van mijn broek. Ik laad hem en daarna schiet ik gericht op [naam slachtoffer] (het hof: het slachtoffer). Ik heb twee keer geschoten.”
Allereerst stelt het hof vast dat de toedracht, zoals die aan het voorliggende verweer, als hierboven onder A.i. weergegeven, ten grondslag gelegd is, niet aannemelijk is geworden. In het bijzonder niet dat de verdachte een waarschuwingsschot heeft gelost alvorens gericht te schieten. Niet alleen heeft de verdachte zelf daar in het opsporingsonderzoek, gelijk even-weergegeven, niet zelfs maar op gezinspeeld, ook in de voorhanden getuigenverklaringen is daarvoor geen steun te vinden. Integendeel stelt het hof op grond van de getuigenverklaringen van [getuige 2], [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 3] vast, dat de verdachte zijn wapen heeft getrokken, dat wapen heeft doorgeladen en toen direct na elkaar twee schoten in de richting van [naam slachtoffer] heeft afgevuurd.
B.ii.
Het hof acht het schieten van de verdachte een buitenproportionele reactie op de wederrechtelijke aanranding. Niet aannemelijk is geworden dat hem in de gegeven omstandigheden niet de mogelijkheid openstond om zich bijvoorbeeld met zijn vuisten tegen [getuige 1] en/of [naam slachtoffer] teweer te stellen dan wel zich aan het handgemeen te onttrekken.
Er was alzo geen sprake van een noodzakelijke verdediging.
B.iii.
Voorts stonden hem andere - minder drastische - opties ten dienste, zoals het dreigen met zijn vuurwapen, het lossen van een waarschuwingsschot of, in het uiterste geval, het schieten op minder vitale lichaamsdelen. Dat betekent dat zijn handelen niet geboden was om zich te verdedigen.
B.iv.
Het beroep op noodweer faalt om deze redenen.
C.i.
Met betrekking tot het subsidiair aangevoerde beroep op noodweerexces, overweegt het hof het volgende
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard:
Toen ik weer in die woning binnenkwam, hoorde ik dat ze in die kamer agressief waren. Ik zei tegen [getuige 6] (het hof begrijpt: [getuige 6]), kom we gaan. Ik wilde in de auto stappen en toen kwamen ze naar me toe en begonnen ze me uit te schelden. Dit waren [naam slachtoffer] en nog een andere man. [naam slachtoffer] en die andere man bleven me uitdagen, zo van kom maar, kom me slaan. Ik ben geen mietje. Daarna trek ik die ding en ging ik schieten.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard:
Toen ik klappen kreeg, heb ik niet teruggeslagen. Ik heb mijn wapen getrokken. Dat wapen zat in mijn broek. Ik heb het wapen gepakt, geladen en toen twee keer geschoten. De afstand tussen het slachtoffer en mij was niet groot. (…). Het slachtoffer zag mijn wapen en zag het doorgeladen worden. (…) Hij wou niet weg. Hij bleef me uitdagen. (…) Zij zijn begonnen met de ruzie en de bedreigingen en zij hebben mij tot deze keuze gebracht. Ik had toen geen andere keuze dan te schieten. (…) Het was mijn huis en ik kon er niet voor weglopen. Ik wilde geen problemen hebben, maar ik wilde ook niet gaan schuilen. Ik laat mij niet wegjagen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard, dat zij (het hof begrijpt: het slachtoffer en [getuige 1]) geen respect hadden voor het feit dat hij een wapen in zijn hand had.
In geen van deze verklaringen, noch overigens in de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting, kan steun worden gevonden voor de stelling dat zich bij verdachte een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt heeft voorgedaan als onmiddellijk gevolg waarvan hij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Dat, zoals door de raadsman nog heeft gesteld, de paniek en de angst waarin verdachte zou hebben geschoten mede werd ingegeven door de reële vrees voor de aanwezigheid van messen bij [getuige 1] en [naam slachtoffer], vindt geen enkele onderbouwing in de door de verdachte zelf bij de politie afgelegde verklaringen. Er is ook niet gebleken dat voorafgaande aan of tijdens het onderhavige gevecht met gebruik van een mes op enig moment is gedreigd. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden die konden leiden tot de beweerde vrees.
C.ii.
Om deze redenen faalt ook het beroep op noodweerexces.
D.
Het hof verwerpt het verweer
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
Op te leggen straf
De eerste rechter heeft verdachte ter zake van poging tot doodslag en van de overtredingen van de wapenwetgeving veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat het hof de verdachte voor het onder 1. - impliciet primair - ten laste gelegde (poging tot moord) alsmede voor feit 2. zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft, onder verwijzing naar haars inziens vergelijkbare rechterlijke uitspraken en mede gelet op de ernst van het feit, alsmede op de persoonlijke omstandigheden van verdachte een lagere straf bepleit dan door de eerste rechter is opgelegd en thans in hoger beroep door de advocaat-generaal ter terechtzitting is gevorderd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht;
- het gewelddadig karakter van het onder 1. bewezen verklaarde en bijkomend de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
met betrekking voorts tot het onder 1. bewezen verklaarde
Wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die door dit gerechtshof in gevallen grosso modo vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Gelet hierop is het van oordeel dat bij een voltooide doodslag in de regel niet kan worden volstaan met een lagere straf dan welke een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met zich brengt. Door het hof is evenwel bewezen verklaard poging tot doodslag, zodat het evengenoemde uitgangspunt met eenderde dient te worden verminderd. Dit leidt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur 64 maanden voor het onder 1. het bewezen verklaarde.
en met betrekking tot het onder 2. bewezen verklaarde
Bewezen is verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van twee vuurwapens (categorie III), alsmede munitie en een geluiddemper. Uitgangspunt voor het bepalen van de strafmaat voor het voorhanden hebben van één pistool is een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Verdachte is blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 juli 2010 reeds eerder veroordeeld ter zake van overtreding van bepalingen uit de Wet wapens en munitie. Voorts volgt uit de onderhavige stafzaak dat hij niet alleen meerdere wapens voorhanden heeft gehad, maar dat hij ook niet aarzelt om daar lichtvaardig gebruik van te maken. Daarom acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden voor het onder 2. bewezen verklaarde passend en geboden.
Het hof acht de gemaakte keuzes met betrekking tot strafsoort en strafmaat het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, ziet het hof geen reden om tot verlaging van de hiervoor vermelde uitgangspunten over te gaan dan wel overigens in strafmitigerende zin rekening te houden met de omstandigheden van het onderhavige geval. Dat verdachte geen geweldsgerelateerde feiten op zijn strafblad heeft, legt gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard geen gewicht in de schaal.
Alles overziende acht het hof veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar en 4 maanden passend en geboden.
Beslag
Het na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwapen van het merk H.S., model 95, voorzien van het merkteken Smith & Wesson, zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien met behulp daarvan het onder 1. bewezen verklaarde is begaan en met betrekking daartoe het onder 2. bewezen verklaarde is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [naam slachtoffer] als gevolg van het onder 1. bewezen verklaarde feit schade heeft geleden, die het hof begroot op een bedrag van EUR 5.000,-.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte, ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 5.000,- te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Vordering van de benadeelde partij
Overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering heeft [naam slachtoffer] zich in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van EUR 8.720,20. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 5.000,-. De vordering duurt derhalve, voor zover zij is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. Zij strekt tot vergoeding van geleden schade en is ter terechtzitting in hoger beroep betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 1. bewezen verklaarde handelen immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van EUR 5.000,-. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
Tevens zal het hof de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1. - impliciet primair - ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1. - impliciet subsidiair - en onder 2. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1.
poging tot doodslag
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren en 4 (vier) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van:
- Een pistool incl. patroonhouder van het merk H.S., model 95, voorzien van het merkteken Smith & Wesson.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [naam slachtoffer], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer] voornoemd toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro).
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [naam slachtoffer] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voor zover hij aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, heeft voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voor zover hij aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan.
Aldus gewezen door
mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. J.J.H. van Laethem,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Sampat, griffier,
en op 26 augustus 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.