ECLI:NL:GHSHE:2010:BN4696

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1059-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking tot opheffing van voorlopige maatregel in milieurechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2010. De zaak betreft de opheffing van een voorlopige maatregel die was opgelegd aan de betrokkene, die betrokken was bij de opslag van zogenaamde 'carbon black'. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de opheffing van deze maatregel, omdat hij van mening was dat de 'carbon black' als afvalstof moest worden aangemerkt en dat de betrokkene deze niet zonder controle mocht verplaatsen of bewerken. De verdediging voerde aan dat de beschikking van de rechtbank onjuist was en dat de 'carbon black' niet als afvalstof kon worden aangemerkt, omdat deze een economische waarde had en niet als afval was bedoeld.

Tijdens de behandeling van de zaak in raadkamer op 17 augustus 2010 heeft de raadkamer kennisgenomen van de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De raadkamer oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid kon concluderen dat de 'carbon black' als afvalstof moest worden aangemerkt, gezien de omstandigheden waaronder deze was aangetroffen. De raadkamer benadrukte dat de Europese regelgeving omtrent afvalstoffen niet restrictief mag worden geïnterpreteerd en dat de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu voorop staat.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de maatregel van de officier van justitie in stand gelaten. De beslissing van de rechtbank om de voorlopige maatregel op te heffen werd als onterecht beoordeeld, en het hof wees het verzoek van de betrokkene af. De uitspraak onderstreept het belang van milieuwetgeving en de rol van de officier van justitie in het handhaven van deze wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
Economische raadkamer
AV-nummer : 1059-10
Parketnummer : 01/995022/10
Uitspraakdatum : 20 augustus 2010
Beschikking op het beroep van de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2010 (RK-nummer 10/1261) tot opheffing van de opgelegde voorlopige maatregel krachtens artikel 28 van de Wet op de economische delicten,
van de officier van justitie van het Functioneel Parket te ’s-Gravenhage,
bevolen aan:
[Betrokkene]
geboren te [woonplaats], op [datum],
wonende te [woonplaats],
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman, mr. drs. W.J.W. van Eijk, aan de Pioenroosstraat 20, 5241 AB te Rosmalen (postbus 141, 5240 AC Rosmalen),
hierna te noemen: betrokkene,
en ook de laatste heeft als betrokkene hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormelde beschikking hoger beroep ingesteld op
11 augustus 2010.
Betrokkene heeft tegen voormelde beschikking hoger beroep ingesteld op 13 augustus 2010.
Het onderzoek van de zaak
Het hoger beroep is door de raadkamer op 17 augustus 2010 in het openbaar behandeld.
Het raadkamer heeft kennis genomen van de conclusie van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de raadkamer de beslissing van de rechtbank zal vernietigen, aangezien het openbaar ministerie van oordeel is dat het in de inrichting van [betrokkene] aanwezige zogenaamde “carbon black” aangemerkt dient te worden als een afvalstof en dat [betrokkene] deze afvalstof om die reden niet zonder zijn (officier van justitie) controle mag doen en/of laten verplaatsen, aanroeren, bewerken en/of verwerken, gelet op de milieuwetgeving ter zake.
De raadsman heeft het woord gevoerd overeenkomstig de door hem in raadkamer overgelegde pleitnota, die – zakelijk weergeven – het navolgende inhoudt.
De verdediging is van mening dat de beschikking van de rechtbank, alhoewel daarbij de door de officier van justitie op 21 juli 2010 opgelegde voorlopige maatregel is opgeheven, gelet op de gronden waarop die beschikking berust op onderdelen onjuist is. De verdediging heeft in het bijzonder bezwaar tegen overweging van de rechtbank dat de “carbon black” die bij betrokkene op de bedrijfslocatie in [woonplaats] is aangetroffen in 2004 door [bedrijf] B.V. is verpakt en als “off quality” door [bedrijf] is afgegeven aan afvalverzamelaar Sita en voorts tegen de overweging dat de raadkamer een snelle afvoer van het materiaal conform de geldende wet- en regelgeving meer adequaat acht. Deze onderdelen van de beschikking maken het betrokkene feitelijk onmogelijk de partij “carbon black” te leveren aan de door hem beoogde afnemer, nu die afnemer een handelaar is en niet een officieel erkende afvalverwerker of afvalinzamelaar.
De verdediging stelt tevens dat de beschikking van de rechtbank niet in stand blijven, omdat tegen betrokkene geen ernstige bezwaren van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming zijn gerezen.
De verdediging verzoekt de raadkamer te beslissen dat de onderhavige partij “carbon black” zonder het label “afvalstof” naar de beoogde afnemer vervoerd mag worden.
De beoordeling
Het hoger beroep van zowel de officier van justitie als van betrokkene is tijdig ingesteld.
Op grond van het onderzoek in raadkamer overweegt de raadkamer als volgt.
Op 20 juli 2010 werden te [woonplaats] in een bedrijfgebouw van betrokkene aangetroffen 53 pallets met daarop zakken, vermoedelijk inhoudende “carbon black”. De vloer ter plaatse van die opslag en een klinkerstrook buiten het gebouw waren bedekt met een laag stoffige zwarte koolstof.
Betrokkene verklaarde daarover dat de koolstof afkomstig was van kapot geraakte zakken. De partij pallets met “carbon black” zou door een eerdere huurder in het gebouw zijn achtergelaten.
De aangetroffen partij “carbon black” bestaat uit een groot aantal onder verschillende namen aangeduide deelpartijen met, blijkens de door betrokkene overgelegde brief van [bedrijf] GmbH d.d. 28 juli 2010 (productie 8 bij het verzoek tot opheffing van een voorlopige maatregel), verschillende (geld)waarden per kg.
De algemeen directeur van [bedrijf] B.V., [naam], heeft op 2 augustus 2010 ten overstaan van de politie verklaard dat hij niet weet of de onderhavige partij “carbon black” zijn bedrijf heeft verlaten als afval of als ompak. In die verklaring, noch in de door de verdediging als productie 17 overgelegde brief d.d. 2 augustus 2010 van [naam] heeft de raadkamer een bevestiging kunnen vinden van het standpunt van de verdediging dat het hier niet om afval gaat in de zin van de vigerende milieuwetgeving.
De door de verdediging aangehaalde omstandigheid dat de goederen kennelijk een waarde in het economisch verkeer hebben, maakt niet dat het geen afval kan zijn. Ten overvloede overweegt de raadkamer daarbij dat de omstandigheid dat stoffen waarde hebben in het economisch verkeer niet van doorslaggevende betekenis kan worden geacht bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een afvalstof.
De verdediging heeft ook overigens geen stuk overgelegd waaruit onmiskenbaar volgt dat de onderhavige partij “carbon black”, of delen daarvan niet als afvalstof moet(en) worden aangemerkt en de raadkamer heeft dit ook anderszins niet uit het dossier en uit hetgeen overigens ter terechtzitting aan de orde is geweest kunnen opmaken.
Betrokkene heeft in raadkamer verklaard dat voor zijn bedrijfsgebouw geen vergunning is afgegeven voor de opslag van afval.
Gelet op het bovenstaande heeft de officier van justitie naar het oordeel van de raadkamer, mede gelet op de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de (samengestelde) partij “carbon black” op het terrein van betrokkene is aangetroffen, in alle redelijkheid tot het voorlopig oordeel kunnen komen dat sprake was van een afvalstof en dat tegen betrokkene ernstige bezwaren van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming waren gerezen.
De raadkamer heeft bij haar oordeel tevens betrokken de doelstelling van de Europese regelgeving aangaande afval, te weten richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (de raadkamer merkt op dat die richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen), welke beoogt de gezondheid van de mens en van het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, alsmede de achtergrond van artikel 191, tweede lid, van het EG-verdrag, volgens hetwelk de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft. Dit beleid berust onder meer op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Ingevolge de doelstelling van de hier aangehaalde Europese regelgeving kan het begrip afvalstof niet restrictief worden uitgelegd.
Een ander oordeel, inhoudende dat de opgeslagen hoeveelheden reeds het karakter van afvalstof zouden hebben verloren, omdat een handelaar de “carbon black” wil kopen, zou in de ogen van de raadkamer de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal niet wordt hergebruikt en – aan het toezicht van de overheid onttrokken – een andere, onbestemde toepassing vindt.
Ook tegen deze achtergrond is het alleszins redelijk dat de officier van justitie heeft besloten aan betrokkene een maatregel krachtens artikel 28 van de Wet op de economische delicten op te leggen.
De raadkamer is derhalve van oordeel dat de door de officier van justitie getroffen maatregel daarom in stand kan blijven.
De beslissing van de rechtbank tot opheffing van die maatregel zal derhalve moeten worden vernietigd.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2010 (RK-nummer 10/1261), waarvan beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus beslist door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 augustus 2010.
mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.