Parketnummer: 20-003562-09
Uitspraak: 13 augustus 2010
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 12 juni 2001 in de strafzaak met parketnummer 02-006330-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
thans uit anderen hoofde verblijvende in Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van
hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde onder 1 en 2 bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen, ter zake van feit 1, tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken en ter zake van feit 2, tot hechtenis van 3 weken.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hiermee te geven beslissing.
Aan verdachte is ten laste gelegd:
1.
dat hij op of omstreeks 19 november 2000 te Tilburg, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem
die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de Kempenbaan, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd;
2.
dat hij op of omstreeks 19 november 2000 te Tilburg als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kempenbaan, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1. Het tijdsverloop sedert de datum waarop de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd, noopt het hof ambtshalve tot onderzoek van de vraag of het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
1.1 De ten laste gelegde feiten zijn gepleegd op 19 november 2000.
1.2 Ingeval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct
van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (HR 29 januari 2010, civiele kamer, zich uitsprekend over de verjaringsbepalingen in
het Wetboek van Strafrecht, LJN: BK1998, expliciet bevestigd door de strafkamer in
HR 16 februari 2010, LJN: BK6357).
1.3 De wetgeving met betrekking tot de verjaring is ingrijpend gewijzigd bij Wet van
16 november 2005 (Stb. 2005, 595), in werking getreden op 1 januari 2006. Bij deze wet is echter geen wijziging gebracht in artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht, dat luidt, voor zover hier van belang:
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is
gepleegd (…).
2. Voor wat betreft het ten laste gelegde onder 2 geldt het volgende.
2.1 Het ten laste gelegde feit is een overtreding.
2.2 De Wet van 16 november 2005 bevat als “bepaling van overgangsrecht” artikel III, waarin is bepaald dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding zijn verjaard (HR 30 mei 2006, NJ 2006, 366).
2.3 Artikel 70 Sr luidde tot 1 januari 2006, voor zover hier relevant, als volgt:
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1º. in twee jaren voor overtredingen;
2º. (…).
2.4 Artikel 72 Sr luidde tot 1 januari 2006 als volgt:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
2.5 De oorspronkelijke verjaringstermijn, zoals bedoeld in het hiervoor weergegeven
artikel 70, eerste lid onder 1º, Sr, is op de voet van artikel 71 Sr aangevangen op
20 november 2000.
2.6 Als daden van vervolging zijn, voor zover hier relevant, in de onderhavige zaak aan te merken: het uitreiken van de inleidende dagvaarding op 10 april 2001, het veroordelend vonnis d.d. 12 juni 2001 en het uitreiken van de verstekmededeling op 21 november 2001 aan de griffier.
2.7 Deze daden van vervolging hadden onder het recht, zoals dat gold tot 1 januari 2006, geen stuitende werking. Het hof stelt daartoe vast dat geen van deze daden aan de verdachte bekend is geworden (de inleidende dagvaarding is niet aan de verdachte in persoon uitgereikt, de verdachte was niet aanwezig ter terechtzitting van de politierechter van 12 juni 2001 en de verstekmededeling is evenmin aan de verdachte in persoon uitgereikt).
2.8 Het hof houdt het er dan ook voor dat de op 20 november 2000 aangevangen verjaringstermijn ter zake van feit 2 voor de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2005 niet is gestuit, zodat deze termijn expireerde op 20 november 2002.
2.9 Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering voor wat betreft het ten laste gelegde onder 2 per 22 november 2002 is komen te vervallen, zodat het openbaar ministerie thans in de strafvervolging ter zake alsnog niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
3. Voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1 geldt het volgende.
3.1 Het ten laste gelegde feit is een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie is gesteld.
3.2 Na de wetswijziging van 1 januari 2006 is, voor zover hier relevant, artikel 72,
tweede lid, Sr nog gewijzigd bij Wet van 5 juli 2006 (Stb. 2006, 310), in werking getreden op 7 juli 2006.
3.3 Artikel 70 Sr luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1º (…);
2º in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of
gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3º (…)."
3.4 Artikel 72 Sr luidt thans, voor zover hier relevant, als volgt:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot
strafvordering vervalt evenwel (…) ten aanzien van misdrijven indien vanaf
de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een
periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf
geldende verjaringstermijn.”
3.5 De oorspronkelijke verjaringstermijn, zoals bedoeld in artikel 70, eerste lid onder 2º, Sr is op de voet van artikel 71 Sr aangevangen op 20 november 2000.
3.6 De voorwaarde, bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, dat een daad van vervolging op de verjaringstermijn slechts een stuitende werking, als die daad de verdachte bekend of betekend was, is bij de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2005 niet in de wet teruggekeerd.
3.7 Hiervan uitgaande geldt dat de onder 3.5 bedoelde verjaringstermijn, gelet op het gestelde onder 1.2 , geacht moet worden te zijn gestuit door de betekening van de verstekmededeling aan de griffier op 21 november 2001 . Op die datum is de verdachte ook opgenomen in het opsporingsregister (de zogenoemde “BETIP-signalering”).
3.8 Ingevolge het bepaalde in artikel 72, tweede lid, eerste volzin, Sr is na de stuiting voor een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Deze termijn bedraagt ingevolge artikel 70 Sr
in het onderhavige geval opnieuw 6 jaren en expireerde derhalve op 22 november 2007.
3.9 Niet is gebleken dat vóór die datum nog enige daad van vervolging is verricht. Zelfs is niet gebleken, voor zover dat al als daad van vervolging aangemerkt zou kunnen worden, dat het openbaar ministerie na de betekening van de verstekmededeling aan de griffier en de opneming van de verdachte in het opsporingsregister, ten minste eenmaal per jaar de basisadministratie persoonsgegevens heeft geraadpleegd teneinde, met het oog op een mogelijke betekening van de verstekmededeling aan de verdachte in persoon, te bezien of deze zich inmiddels weer in die administratie had doen inschrijven.
3.10 Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1 per 22 november 2007 is komen te vervallen, zodat het openbaar ministerie thans in de strafvervolging alsnog niet ontvankelijk behoort te worden verklaard.
4. 1 Het bepaalde in de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof merkt in dit verband op dat de wetgever met de aanvulling van het tweede lid van artikel 72 Sr met de hiervoor bedoelde volzin (ingevoerd bij Wet van 16 november 2005 en laatstelijk gewijzigd bij Wet van 5 juli 2006, in werking getreden op 7 juli 2006) heeft beoogd om, in de plaats van de in het voorheen bestaande stelsel aanwezige mogelijkheid de vervolgingsverjaring ongelimiteerd te stuiten door telkens opnieuw een daad van vervolging te verrichten, aan de
verjaringstermijn een algemene grens te stellen. Achtergrond hiervan was dat - in het algemeen - met het verstrijken van de tijd sedert het plegen van een strafbaar ook de behoefte aan berechting en bestraffing van dat feit afnam. Ter zijde merkt het hof op dat bij de wetswijziging per 1 januari 2006 anderzijds de verjaringstermijn voor zeer ernstige delicten werd verruimd en voor levensdelicten zelfs werd geschrapt.
4.2 Naar het oordeel van het hof moet het huidige tweede lid van artikel 72 Sr derhalve zó worden uitgelegd, dat de verjaringstermijn, die in het onderhavige geval 6 jaren bedraagt, gestuit wordt door iedere daad van vervolging, dat vervolgens na deze stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt (i.c. opnieuw van 6 jaar), dat deze wederom door een daad van vervolging gestuit kan worden en zo voorts, maar dat het recht tot strafvordering in ieder geval vervalt wanneer, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is ingegaan, een periode van twee maal de verjaringstermijn (in dit geval derhalve 12 jaar) is verstreken.
4.3 Een andere uitleg van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr verhoudt zich naar het oordeel van het hof noch met de inhoud van de eerste volzin van dit artikellid, noch met het bepaalde in het eerste lid van dit artikel. De regeling van het verval van het recht tot strafvordering beoogt immers de inactiviteit van het openbaar ministerie te voorkomen. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen, dat het recht tot strafvordering eerst komt te vervallen na het verstrijken van de op de voet van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr geldende maximale verjaringstermijn. Zou het anders zijn dan heeft de verjaringstermijn van artikel 70 Sr immers geen betekenis.
vernietigt het vonnis, waarvan beroep;
verklaart het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging
met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1 en 2.
Aldus gewezen door
mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter,
mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. M.E.F.H. van Erve,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 13 augustus 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. M.E.F.H. van Erve zijn buiten staat dit arrest mede
te ondertekenen.