Parketnummer : 20-004283-08
Uitspraak : 1 juli 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 14 november 2008 in de strafzaak met parketnummer 02-800541-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1983],
wonende te [woonplaats], [adres].
Verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof, anders dan de eerste rechter, niet tot een bewezenverklaring komt.
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep- ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 mei 2007 te [pleegplaats] met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, (het bordes van) discotheek [X] aan het [adres pleegplaats] te [pleegplaats], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen en/of gooien van voornoemde [slachtoffer], van (een trap van) het bordes, althans het (met kracht) wegduwen en/of wegslingeren van voornoemde [slachtoffer] in de richting van een trap van het bordes, terwijl dat geweld de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
hij op of omstreeks 12 mei 2007 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk voornoemde [slachtoffer], (met kracht) (van de trap/het bordes) te duwen/gooien, althans (met kracht) voornoemde [slachtoffer] (in de richting van de trap) weg te duwen/ weg te slingeren, terwijl het feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
hij op of omstreeks 12 mei 2007 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), (met kracht) (van de trap/het bordes) heeft geduwd/gegooid, althans (met kracht) heeft weggeduwd/weggeslingerd (in de richting van de trap) ten gevolge waarvan deze [slachtoffer] is overleden;
hij op of omstreeks 12 mei 2007 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, [slachtoffer] (met kracht) van de trap/het bordes heeft geduwd/gegooid, althans (met kracht) deze [slachtoffer] (in de richting van de trap) heeft weggeduwd/weggeslingerd, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat deze [slachtoffer] zodanig letsel, te weten hersenletsel, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier blijken de navolgende feiten en omstandigheden.
A. Vastgestelde feiten en omstandigheden
1. In de nacht van 11 op 12 mei 2007 is verdachte samen met vijf vrienden, te weten [medeverdachte], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] wezen stappen. Omstreeks 1.00 uur op 12 mei is de groep aangekomen bij de discotheek [X] te [pleegplaats] en heeft daar enkele uren verbleven.
In evengenoemde discotheek was tijdens die uitgaansavond ook aanwezig [slachtoffer].
2. Verdachte heeft verklaard op die uitgaansavond alcohol te hebben genuttigd en een geringe hoeveelheid cocaïne te hebben gebruikt.
Op 12 mei 2007 rond 9.36 uur is bij verdachte bloed afgenomen. Bij toxicologisch onderzoek is in het bloed van verdachte alcohol aangetoond in een concentratie van 1,16 mg/ml. Voorts zijn bij dit onderzoek in het bloed van verdachte tevens omzettingsproducten van cocaïne aangetoond.
Bij toxicologisch onderzoek naar lichaamsmateriaal van [slachtoffer] zijn (na geruim tijdsverloop) geen indicaties voor alcohol- dan wel drugsgebruik aangetroffen. Uit diverse getuigenverklaringen blijkt evenwel dat [slachtoffer] zeer veel gedronken had.
3. Diezelfde nacht omstreeks 4.16 uur heeft zich bij het verlaten van de discotheek een incident voorgedaan op het bordes voor de ingang van discotheek [X]. Hierbij waren onder meer aanwezig [verdachte], [betrokkene 2], [medeverdachte] en [slachtoffer]. Bij dit incident is het slachtoffer [slachtoffer], vanaf het bordes ruggelings achterover gevallen en neergekomen op de onderaan de trap gelegen straat.
4. De ingang van deze discotheek is 77 centimeter hoger gelegen dan de openbare weg. Deze hoogte wordt overbrugd door vier traptreden grenzend aan evengenoemd bordes gelegen voor de ingang. De traptreden hebben een hoogte van respectievelijk 17, 20, 20 en 20 centimeter. De afstand vanaf de onderste trede tot aan de rand van het bordes bedraagt ongeveer 1 meter. De afstand van het bordes vanaf de rechterzijde van de trap tot aan de ingang bedraagt 2,95 meter en aan de linkerzijde van de trap tot de uitgang 2,40 meter. De breedte van het bordes bedraagt 6,20 meter.
5. Na de val van [slachtoffer] van evenomschreven bordes is hij zwaargewond overgebracht naar het Amphia-ziekenhuis te Breda. Op diezelfde dag is [slachtoffer] omstreeks 13.00 uur overleden.
6. Op maandag 14 mei 2007 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] overgebracht naar het NFI in Rijswijk waar de sectie heeft plaatsgevonden. Van de sectie is een deskundigenrapport opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
Bij de sectie waren er tekenen van inwerking van hevig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd met onder andere bloeduitstortingen en letsels aan de schedelbeenderen en de hersenen. Deze letsels waren bij leven ontstaan en kunnen zijn opgeleverd door bijvoorbeeld een val (van een hoogte) of een hevige slag op het hoofd. Opmerkelijk is dat de omvang van de uitwendige huidletsels aan het hoofd minimaal waren en met name linkszijdig gelokaliseerd, terwijl het schedel- en hersenletsel met name rechtszijdig gelokaliseerd is, pleitend voor een zogenoemde “coup-contre-coup” letsel, hetgeen meer past bij een val dan bij een slag. Het intreden van de dood wordt verklaard door de hierdoor opgetreden hersenschade en herseninklemming.
7. Uit de inhoud van het deskundigenrapport trekt het hof de conclusie dat [slachtoffer] om het leven is gekomen als gevolg van de val van het bordes voor de ingang van discotheek [X], zoals vermeld onder 3.
8.1. De val van [slachtoffer] van het bordes van discotheek [X] en hetgeen zich hier direct aan voorafgaand heeft afgespeeld is ten dele, te weten vanuit één gezichtspunt, waargenomen en geregistreerd door een bewakingscamera.
8.2. De beelden van deze bewakingscamera zijn door het hof bekeken tijdens een openbare terechtzitting op 20 april 2010 op locatie te Roosendaal, te weten in het pand van het bedrijf Heijnen Video Produkties. Op grond daarvan stelt het hof als opeenvolging van gebeurtenissen, zoals geregistreerd door de camerabeelden, het volgende vast:
• [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) komt naar buiten uit de discotheek en wil weer naar binnen.
• Het slachtoffer loopt [betrokkene 2] tegen het lijf die de discotheek wil verlaten.
• Het slachtoffer en [betrokkene 2] staan op zeer korte afstand tegenover elkaar, waarbij het hoofd van [betrokkene 2] rust op de rechterschouder van het slachtoffer en waarbij de rechterarm van het slachtoffer rust op de linkerbovenarm c.q. de linkerschouder van [betrokkene 2].
• De aandacht van eerst verdachte en dan [medeverdachte] wordt getrokken door het slachtoffer en [betrokkene 2].
• Verdachte en [medeverdachte] lopen in de richting van het slachtoffer en [betrokkene 2].
• Verdachte legt zijn rechterhand op de rechterschouder van het slachtoffer.
• Het slachtoffer komt los van [betrokkene 2].
• Het slachtoffer, [betrokkene 2], verdachte en [medeverdachte] gaan in een zelfde beweging richting de trap van het bordes.
• Verdachte is niet meer zichtbaar.
• Het slachtoffer valt in horizontale positie geheel los van de grond van het bordes en belandt onderaan de trap op de grond. De rechterarm van verdachte wijst na in de richting van het vallende slachtoffer.
• Verdachte en [betrokkene 2] blijven op de rand van het bordes staan, terwijl [medeverdachte] verder de trap afloopt.
8.3. Evenomschreven voorval heeft zich afgespeeld in een zeer kort tijdsbestek, te weten twee seconden voor wat betreft de val en nog eens 10 seconden voor wat betreft hetgeen zich hieraan voorafgaand op het bordes heeft afgespeeld. Tevens is een gedeelte van wat zich afspeelt rond en met betrekking tot het slachtoffer, met name nadat verdachte zijn hand op de schouder heeft gelegd totdat het slachtoffer, vallend van het bordes, weer in beeld verschijnt, aan het zicht van de kijker ontnomen doordat het zicht wordt geblokkeerd door verdachte en een andere persoon.
9.1. Verdachte heeft omtrent de val van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep -voor zover hier van belang- onder meer het volgende verklaard:
We waren die avond in de discotheek [X]. Het was een heel gezellige avond. Na afloop stond ik buiten voor de ingang. Ik moet iets gehoord hebben en heb me omgedraaid. Ik wilde geen problemen. Ik wilde [betrokkene 2] en die andere jongen uit elkaar te halen. Ik weet niet wat er links van mij is gebeurd. Ik wilde geen ruzie. Ik heb [medeverdachte] niet gezien. (…) [medeverdachte] heeft mij gezegd dat hij het slachtoffer ook had geraakt. (…)
Ik weet niet hoeveel kracht ik op het slachtoffer heb uitgeoefend. Ik heb hem met mijn arm bij de schouder gepakt en hem en [betrokkene 2] uit elkaar gehaald. Ik wist dat hij dronken was. Ik wist ook dat er een trap was voor het bordes. Ik realiseerde mij dit echter op dat moment niet. Ik heb nooit gedacht: ik duw hem en dan valt hij van de trap. Ik denk niet dat ik dit op een te harde wijze heb gedaan.
9.2. Verdachte heeft omtrent de val van het slachtoffer tegenover de politie -voor zover hier van belang- onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb de jongen gepakt en ik heb de jongen opzij gezet, opzij geduwd, van [betrokkene 2] vandaan. Ik wilde [betrokkene 2] en die jongen uit elkaar halen.”
B. Standpunt advocaat-generaal
10. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de aan verdachte primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging, welk geweld de dood ten gevolge heeft gehad, bewezen kan worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat-generaal gewezen op het volgende.
Op de beelden van de bewakingscamera is volgens de advocaat-generaal te zien dat verdachte het slachtoffer met kracht wegtrekt van [betrokkene 2]. Voorts is hierop te zien dat verdachte, [betrokkene 2] en [medeverdachte] op het bordes, voorafgaand aan de val van het slachtoffer, dezelfde beweging met dezelfde versnelling in de richting van de rand van het bordes maken en het slachtoffer vervolgens ruggelings boven de trap wordt losgelaten.
Gelet op het vorenstaande en het feit dat het slachtoffer 90 kilo woog moet volgens de advocaat-generaal sprake zijn geweest van een bundeling van krachten van drie personen als gevolg waarvan het slachtoffer van het bordes is gelanceerd.
11. Ten aanzien van de primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging de dood ten gevolge hebbend heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van het gekwalificeerde gevolg “de dood ten gevolge hebbend” dient te worden vrijgesproken, aangezien uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte degene is geweest die persoonlijk de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte het opzet had op het geweld noch dat verdachte dit geweld in vereniging heeft gepleegd.
Met betrekking tot het opzet heeft de verdediging aangevoerd dat het geven van een zet niet kan worden aangemerkt als geweld. Ten aanzien van het in vereniging plegen van geweld ontbreekt volgens de verdediging de bewuste en nauwe samenwerking, aangezien in de eerste plaats onduidelijk is óf meer dan één persoon ten aanzien van het slachtoffer een handeling heeft verricht en -mocht dit het geval zijn- voorts onduidelijk is welke handelingen deze personen ten aanzien van het slachtoffer zouden hebben verricht.
12. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend respectievelijk de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling de dood ten gevolge hebbend, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het opzet -al dan niet in voorwaardelijke zin- op het toebrengen van zwaar lichamelijk letstel c.q. pijn en/of letsel aan het slachtoffer niet kan worden bewezen verklaard.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte het slachtoffer opzij heeft gezet ten einde hem en [betrokkene 2] uit elkaar te halen en de ruzie tussen beiden te sussen. Met deze handeling heeft verdachte geenszins bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat (zwaar) lichamelijk letsel en/of pijn aan het slachtoffer zou worden toegebracht.
13. Ten aanzien van de uiterst subsidiair ten laste gelegde dood door schuld, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet is vast te stellen dat verdachte het slachtoffer van het bordes heeft gegooid en voorts geen causaal verband bestaat tussen de duw die verdachte het slachtoffer heeft gegeven en het door slachtoffer opgelopen hersenletsel ten gevolge waarvan hij is overleden.
D. Overwegingen met betrekking tot het opzet en schuld
14. Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat verdachte niet het opzet heeft gehad op het plegen van geweld, noch op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel pijn of letsel, overweegt het hof het volgende.
15. Omtrent de val van het slachtoffer heeft verdachte onder meer verklaard dat hij het slachtoffer en [betrokkene 2], die ruziënd tegenover elkaar stonden, ter voorkoming van verdere problemen slechts uit elkaar wilde halen en hij daarbij het slachtoffer opzij heeft gezet. Voorts heeft hij hierover verklaard dat hij niet de intentie had om het slachtoffer van het bordes te duwen en hij zich op dat moment ook niet realiseerde dat er zich een trap bevond voor het bordes. Het opzet kan derhalve niet worden bewezen uit de verklaringen van verdachte.
16. Vervolgens heeft het hof overwogen of de door verdachte verrichte handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het bewerkstelligen van een bepaald gevolg dat daaruit het opzet op dat gevolg kan worden afgeleid.
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte zijn rechterhand op de rechterschouder van het slachtoffer heeft gelegd en vervolgens het slachtoffer en [betrokkene 2] van elkaar heeft gescheiden.
Naar het oordeel van het hof zijn deze handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet zo zeer gericht op het plegen van geweld, het toebrengen van zwaar lichamelijk dan wel het toebrengen van pijn en/of letsel dat hieruit het opzet op het plegen van geweld, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of op het toebrengen van pijn en/of letsel kan worden afgeleid.
17. Het voorgaande sluit nog niet uit dat sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet aan de zijde van verdachte. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn gedragingen tegen het slachtoffer primair geweld zal worden gepleegd dan wel -subsidiair en meer subsidiair- het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel respectievelijk pijn en/of letsel zal worden toegebracht.
18. Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer van [betrokkene 2] heeft gescheiden op een wijze die hij in het kader van zijn nevenwerkzaamheden als portier heeft geleerd. De handelingen van verdachte die het hof aan de hand van de beelden van de bewakingscamera heeft vastgesteld zijn niet in tegenspraak met de verklaring van verdachte over de wijze waarop hij het slachtoffer en [betrokkene 2] heeft gescheiden. Dientengevolge heeft het hof geen reden op dit punt te twijfelen aan de verklaring van verdachte.
Met betrekking tot de bewustheid aan de zijde van verdachte dat zijn door het hof vastgestelde handelingen kunnen leiden tot het tenlastegelegde gevolg (het plegen van geweld, het toebrengen van zwaar lichamelijk of pijn en/of letsel), overweegt het hof dat de wijze waarop verdachte het slachtoffer van [betrokkene 2] heeft gescheiden naar algemene ervaringsregels niet het tenlastegelegde gevolg als voorzienbaar gevolg heeft. De wetenschap aan de zijde van verdachte dat het slachtoffer onder invloed was alsmede de wetenschap dat het slachtoffer een stevig persoon was en dat dientengevolge (enige) kracht nodig zou zijn hem van [betrokkene 2] te scheiden, maken dat niet anders.
19. Het oordeel van het hof dat er geen reden is te twijfelen aan de verklaring van verdachte omtrent de wijze waarop hij het slachtoffer van [betrokkene 2] heeft gescheiden, betekent dat daarin besloten ligt dat verdachte in beginsel juist niet heeft aanvaard dat het tenlastegelegde gevolg zou intreden door verdachtes handelingen. In beginsel, omdat het door het hof vastgesteld alcoholgebruik van verdachte, namelijk 1,16 mg/ml, in het algemeen leidt tot ontremming van gedrag. Het hof ziet niet in waarom dit voor verdachte anders zou zijn. Dat betekent dat verdachte door zich tevoren in een toestand van ontremming te brengen geacht moet worden te hebben aanvaard dat zijn in beginsel gecontroleerde wijze van scheiden van het slachtoffer en [betrokkene 2], zou leiden tot het tenlastegelegde gevolg.
20. Het hof is van oordeel dat de kans dat de handelingen van verdachte zouden leiden tot het plegen van geweld of tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet als aanmerkelijk is te beschouwen. De kans dat het scheiden van het slachtoffer en [betrokkene 2] zou leiden tot pijn en/of letsel, beschouwt het hof wel als aanmerkelijk.
21. Het hof komt tot de slotsom dat voorwaardelijk opzet aan de zijde van verdachte niet bewezen kan worden verklaard, in ieder geval omdat het tenlastegelegde gevolg niet voorzienbaar was.
22. Ten aanzien van de onder uiterst subsidiair ten laste gelegde dood door schuld overweegt het hof dat het door verdachte leggen van zijn rechterhand op de rechterschouder van het slachtoffer en het vervolgens weghalen van het slachtoffer met slechts de intentie het slachtoffer en [betrokkene 2] van elkaar te scheiden ter verdere voorkoming van problemen een en ander voorzover in deze zaak door het hof is vastgesteld kunnen worden, niet kan worden aangemerkt als één van de in het uiterst subsidiair ten laste gelegde feit neergelegde schuldgradaties.
E. Overwegingen met betrekking tot het medeplegen/in vereniging
23. Het hof heeft enkel kunnen vaststellen dat verdachte het slachtoffer bovenop het bordes heeft weggehaald bij zijn vriend [betrokkene 2]. Blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is dat gebeurd met de intentie het slachtoffer te scheiden van [betrokkene 2] ter voorkoming van problemen, na een verder rustig verlopen avond.
Andere mogelijk door medeverdachte [medeverdachte] en [betrokkene 2] verrichte handelingen die erop zouden wijzen dat zij een aandeel zouden hebben gehad in de val van het slachtoffer vanaf het bordes voor de discotheek [X] heeft het hof aan de hand van de vertoonde beelden van de bewakingscamera niet kunnen vaststellen.
Voorts bevat het dossier ook geen enkele getuigenverklaring die [medeverdachte] aanwijst als één van de personen die op het bordes (mede) een bijdrage heeft geleverd aan de door het slachtoffer van het bordes gemaakte val met dodelijke afloop. Dit geldt evenzo voor [betrokkene 2]. Dat betekent dat het hof geen samenwerking van verdachte met een of meer anderen heeft kunnen vaststellen.
24. Aan de enkele omstandigheid dat het bewegingsritme op de camerabeelden, te weten het feit dat verdachte, [betrokkene 2] en [medeverdachte] op het bordes, voorafgaand aan de val van het slachtoffer, dezelfde beweging met dezelfde versnelling in de richting van de rand van het bordes maken, kan niet de conclusie worden verbonden dat sprake is geweest van een bundeling van krachten van deze drie personen, nu deze conclusie feitelijke grondslag ontbeert en te speculatief van aard is.
25. Voor zover wel enige bijdrage aan het incident door een ander of anderen zou kunnen worden vastgesteld, is het hof van oordeel dat bij verdachte niet is gebleken van enige bewustheid ten aanzien van samenwerking met een ander of anderen.
26. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het in vereniging begaan van de onder primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging dan wel van het medeplegen van de overige onder subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair ten gelegde feiten niet kan worden bewezen, aangezien in de eerste plaats het hof niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een bundeling van krachten van meerdere personen, en in de tweede plaats niet is gebleken van enige bewustheid in de samenwerking tussen verdachte en een of meerdere andere personen.
F. Overwegingen met betrekking tot de causaliteit
27. De causale keten waarvoor wettig en overtuigend bewijs moet zijn, begint met het handelen van verdachte dat tot de val van het slachtoffer leidt, welke val tot hersenletsel en vervolgens tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Het hof heeft onder 7. geconcludeerd dat het causale verband tussen de val en het hersenletsel en vervolgens de dood vaststaat en aldus bewezen is. De vraag waarvoor het hof zich geplaatst ziet is de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en de val zoals ten laste gelegd.
28. De handelingen van verdachte, te weten het plaatsen van een hand op de schouder van het slachtoffer en het weghalen van het slachtoffer bij [betrokkene 2] op de wijze zoals door het hof tijdens de schouw waargenomen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om deze val geheel en al of zelfs grotendeels toe te rekenen aan verdachte.
29. Gelet op de wijze waarop deze val heeft plaatsgevonden, te weten het ruggelings van het bordes afvallen van het slachtoffer, bestaat de mogelijkheid dat sprake is geweest van een bundeling van krachten van meerdere personen welke niet op de beelden te zien zijn geweest. Welke krachten hierbij van doorslaggevende betekenis zijn geweest heeft het hof niet kunnen vaststellen.
30. Gelet op het vorenstaande staat het causale verband tussen de door verdachte jegens het slachtoffer op het bordes verrichte handelingen en de door deze vanaf het bordes gemaakte val niet vast. Het hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat onder die omstandigheden de dood van het slachtoffer niet aan verdachte kan worden toegerekend.
G. Conclusie ten aanzien van de tenlastelegging
31. Gelet op vorenstaande dient verdachte van het ten laste gelegde onder primair, subsidiair en meer subsidiair te worden vrijgesproken.
In de eerste plaats omdat het hof gelet op het overwogene onder D, in het bijzonder punt 16, 17 en 18, het opzet op het plegen van geweld jegens het slachtoffer, respectievelijk het aan hem toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel en/of pijn niet bewezen acht.
In de tweede plaats omdat het hof gelet op het overwogene onder E evenmin het in vereniging plegen van het geweld respectievelijk het medeplegen van het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel en/of pijn bewezen acht.
In de derde plaats omdat gelet op het overwogene onder F, in het bijzonder de punten 28, 29 en 30, de dood van het slachtoffer niet aan verdachte kan worden toegerekend.
32. Ten aanzien van de onder uiterst subsidiair ten laste gelegde dood door schuld overweegt het hof dat verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
In de eerste plaats omdat de dood van het slachtoffer niet aan verdachte kan worden toegerekend.
In de tweede plaats omdat het hof het medeplegen niet bewezen acht.
In de derde plaats omdat, zoals hiervoor onder punt 22 is overwogen, de door verdachte jegens het slachtoffer verrichte handelingen niet kunnen worden aangemerkt als één van de in het uiterst subsidiair ten laste gelegde feit neergelegde schuldgradaties.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het hem primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. J. Buhrs-Platschorre en mr. H.P. Vonhögen,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 1 juli 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.