ECLI:NL:GHSHE:2010:BM8010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.006.007
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Begheyn
  • R. Riemens
  • A. van Laarhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen gevaarzettende instructie en ongeval met vrachtwagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap [X.] Afvalverwerking BV tegen de besloten vennootschap Gebroeders [Y. BV] naar aanleiding van een ongeval dat plaatsvond op 30 augustus 2000. De chauffeur van [Y. BV], [Z.], raakte met zijn vrachtwagen over de rand van een puinberg op het depot van [X.]. [Y. BV] vorderde schadevergoeding van [X.] op basis van een gevaarzettende instructie die door de beheerder van het depot zou zijn gegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [Y. BV] in het bewijs was geslaagd dat de instructie gevaarzettend was, maar het hof oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor het ongeval bij de chauffeur ligt. Het hof concludeert dat de instructie niet als oorzaak van het ongeval kan worden aangemerkt, omdat de chauffeur zelf verantwoordelijk was voor het beoordelen van de situatie en het veilig manoeuvreren. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vordering van [Y. BV] af, waarbij [Y. BV] wordt veroordeeld tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen aan [X.].

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.006.007
arrest van de eerste kamer van 1 juni 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap [X.] AFVALVERWERKING BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 15 november 2007,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de besloten vennootschap GEBROEDERS [Y. BV],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx,
in vervolg op het tussenarrest van 22 december 2009, gegeven op het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 maart 2004, 28 september 2005 en 15 augustus 2007 gewezen vonnissen tussen appellante - nader te noemen [X.] - als gedaagde en geïntimeerde – nader te noemen [Y. BV] - als eiseres.
Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.
6. Het verdere procesverloop
Ter uitvoering van het tussenarrest van 22 december 2009 heeft [X.] een nadere akte genomen.
[Y. BV] heeft daarop een antwoordakte genomen.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Bij de door [Y. BV] overgelegde stukken ontbreken de antwoordakte van [Y. BV] en het deskundigenbericht alsmede productie 1 bij de memorie van grieven.
7. De verdere beoordeling van het geschil
7.1. In het tussenarrest heeft het hof [X.] in de gelegenheid gesteld bewijsstukken over te leggen van de overgang onder algemene titel van [X.] Recycling BV op [X.] Afvalverwerking BV. [Y. BV] heeft weersproken dat uit de akten kan worden afgeleid dat de in dit geding aan de orde zijnde rechten/verplichtingen aan [X.] zijn overgedragen.
7.2. Het hof overweegt als volgt.
Uit de door [X.] overgelegde stukken - in het bijzonder de als productie 2 bij de nadere akte overgelegde bijlage III - blijkt dat, naar de toestand op 15 december 2004, bij de splitsende vennootschap BW Recycling BV slechts achterbleven liquide middelen, schulden aan groepsmaatschappijen en overige kortlopende schulden, terwijl overigens alle vermogens- bestanddelen overgingen naar [X.] Afvalverwerking BV. De verplichtingen die in deze procedure aan de orde zijn kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als "liquide middelen, schulden aan groepsmaatschappijen en overige kortlopende schulden".
Weliswaar wordt bij de overgedragen bestanddelen, waaronder zich - andere - procedures bevinden, de onderhavige civiele procedure niet genoemd, maar nu de opsomming in dit stuk uitdrukkelijk niet uitputtend is - opgemerkt wordt immers dat tot de overgedragen onderdelen "in ieder geval" de vervolgens gespecificeerde onderdelen behoren - acht het hof voldoende aangetoond dat ook de rechten/verplichtingen waarop dit geding betrekking heeft thans toekomen aan [X.] Afvalverwerking BV.
Derhalve kan [X.] Afvalverwerking BV - verder te noemen [X.] – als rechtsopvolger van [X.] Recycling BV in het hoger beroep worden ontvangen.
7.3. Het hof zal vervolgens ingaan op de eigenlijke zaak tussen partijen en derhalve de grieven van [X.] bespreken.
De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 1. van het vonnis van 28 september 2005. Het hof zal de feiten hierna duidelijkheidshalve herhalen.
7.4. Het gaat in dit geschil om het volgende.
(a) [X.] exploiteert een vuilstortdepot in Helmond. Daarin bevinden zich onder meer puinbergen.
(b) [Y. BV] is een slopersbedrijf dat in verband daarmee puin transporteert.
(c) [Z.], een chauffeur van [Y. BV], is met zijn geladen vrachtauto op 30 augustus 2000 tot drie keer toe een puinberg opgereden op het depot van [X.]. De derde keer is bij het op het plateau van de puinberg achterwaarts naar de rand rijden de door [Z.]bestuurde vrachtwagen over de rand geraakt en naar beneden gestort.
(d) De vrachtwagen is daardoor total loss geraakt; chauffeur [Z.]kwam met de schrik vrij.
7.4.1. In eerste aanleg heeft [Y. BV] vergoeding gevorderd van de als gevolg van het ongeval door haar geleden schade, groot € 42.781,49, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede veroordeling van [X.] in de kosten van het geding.
Nadat [X.] de vordering had bestreden heeft de rechtbank bij mondeling vonnis (opgenomen in het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 5 maart 2004) [Y. BV] opgedragen te bewijzen dat de beheerder van het depot van [X.] in 2000 chauffeurs instrueerde om met de vrachtwagen de afvalberg op te rijden om vervolgens vanaf de rand van de afvalberg het puin naar beneden te storten. Zij heeft voorts beslist dat, indien [Y. BV] in dat bewijs zou slagen, [X.] vervolgens zou dienen te bewijzen dat niet de wijze van storten, maar het (zelfs in verband met de wijze van storten) te ver doorrijden door de chauffeur de oorzaak was van het ongeval.
Nadat partijen getuigen hadden doen horen heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 28 september 2005 geoordeeld dat [Y. BV] in het bewijs was geslaagd. Zij heeft [X.] vervolgens in de gelegenheid gesteld het hiervoor reeds genoemde tweede probandum te bewijzen.
Bij vonnis van 15 februari 2006 (waartegen de grieven zich niet richten) heeft de rechtbank een deskundige benoemd ter beantwoording van in dat vonnis geformuleerde vragen.
In het eindvonnis heeft de rechtbank, uitdrukkelijk afwijkend van het oordeel van de deskundige dat het ongeval geheel aan de chauffeur moest worden toegerekend, geoordeeld dat [X.] niet geslaagd was in het haar opgedragen bewijs, en het door [Y. BV] gevorderde bedrag grotendeels toegewezen.
7.5. De grieven keren zich niet tegen het oordeel van de rechtbank in het mondeling vonnis van 5 maart 2004, inhoudende dat [Y. BV] diende te bewijzen dat de chauffeur van [Y. BV] opdracht was gegeven vanaf de rand te storten. De grieven keren zich ook niet tegen de oordeel van de rechtbank dat [Y. BV] is geslaagd in het opgedragen bewijs.
Het hof neemt deze beslissingen van de rechtbank tot uitgangspunt. Er wordt dus van uitgegaan, dat de beheerder van de stortplaats opdracht heeft gegeven vanaf de rand te storten.
7.6. Grief I keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat de door haar benoemde deskundige is uitgegaan van de afstand die de chauffeur van [Y. BV] heeft aangehouden bij het storten, te weten een afstand van - volgens de rechtbank - anderhalve meter vanaf de rand.
De deskundige heeft op bladzijde 3 van zijn rapport als verklaring van chauffeur [Z.]onder meer opgenomen: "[[Z.]] is naar boven gereden en is, zoals hij bij elke locatie doet, tot op één of anderhalve meter vanaf de rand gestopt en gaan kiepen".
De rechtbank heeft vervolgens in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis overwogen dat de deskundige is uitgegaan van de door de chauffeur van [Z.]zelf genoemde afstand van anderhalve meter tot de rand van de afvalberg, en dat nu geen van partijen daartegen bezwaar heeft gemaakt, en [X.] in ieder geval geen bewijs heeft geleverd waaruit volgt dat de chauffeur een kortere afstand heeft gehanteerd, ook de rechtbank er vanuit zal gaan dat de chauffeur tot op een afstand van anderhalve meter van de rand van de afvalberg is gereden.
7.7. Naar het oordeel van het hof kan uit het rapport van de deskundige niet worden afgeleid dat deze er zelf van is uitgegaan dat [Z.]een afstand heeft aangehouden van anderhalve meter tot de rand van de afvalberg. Voor de deskundige was een dergelijke vaststelling ook niet van belang, omdat deze van oordeel is dat "een redelijk handelend en redelijk bekwaam vrachtwagenchauffeur tijdens het manoeuvreren en kiepen zelf volledig verantwoordelijk is voor het beoordelen van de directe omgeving, zichzelf en het gebruikte voertuig" (rapport p. 4) en dat dat ook betekent dat "ondanks aanwijzingen van derden hij altijd ter plaatse de benodigde controles dient uit te voeren en zelf dient te bepalen hoe ver hij een bepaalde locatie kan naderen". Kennelijk was de deskundige van oordeel dat, welke afstand de chauffeur ook aanhield, hij in ieder geval een zodanige afstand diende aan de te houden dat zijn voertuig niet weg zou glijden.
Daar komt bij dat de deskundige in ieder geval niet heeft vastgesteld dat de chauffeur een afstand heeft aangehouden van anderhalve meter, nu deze chauffeur zelf heeft gezegd – volgens de deskundige - dat hij een afstand aanhield van één à anderhalve meter. Naar het oordeel van het hof is het verschil tussen het aanhouden van een afstand van één à anderhalve meter tot de rand dan wel (zonder meer) anderhalve meter in de gegeven situatie een relevant verschil.
De grief is dus in zoverre gegrond.
7.8. De grief richt zich voorts tegen de bewijslastverdeling met betrekking tot de tweede bewijsopdracht. In het mondeling vonnis van 5 maart 2004 heeft de rechtbank wat dat betreft geoordeeld dat het - indien [Y. BV] in de eerste bewijsopdracht zou slagen - aan [X.] was te bewijzen dat niet de wijze van storten, maar het (zelfs in verband met die wijze van storten) te ver doorrijden de oorzaak van het ongeval was.
In het eindvonnis van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat "de bewijsopdracht ertoe diende vast te stellen of het aanhouden van de afstand inherent was aan de stortinstructie, dan wel die stortinstructie ook vanaf een grotere en dus veilige afstand had kunnen worden uitgevoerd en de chauffeur van [Y.]onnodig ver is doorgereden (in welk geval dat causaal verband ontbreekt)".
Volgens de grief heeft de rechtbank daarmee haar eigen bewijsopdracht verkeerd uitgelegd, terwijl bovendien de bewijsopdracht zelf niet had moeten worden gegeven aan [X.] maar aan [Y. BV.]
Volgens [X.] rust de bewijslast van het causaal verband - waar de bewijsopdracht betrekking op heeft - op [Y. BV], en niet op [X.]. Voor zover de rechtbank de omkeringsregel heeft toegepast is dat volgens [X.] ten onrechte gebeurd. [Y. BV] stelt dat de rechtbank terecht de omkeringsregel heeft toegepast, maar ook als [Z.]het causaal verband tussen de instructie in het ongeval zou moeten bewijzen dan heeft zij dat gelet op de processtukken en de getuigenverklaringen naar haar stelling gedaan. Als de instructie er niet was geweest had chauffeur [Z.]niet op deze wijze het puin gestort en was het ongeval niet ontstaan, aldus [Y. BV.]
7.9. Inzake de uitleg van de bewijsopdracht overweegt het hof als volgt. In het mondeling vonnis van 5 maart 2004 heeft de rechtbank – zonder nadere toelichting – beslist dat, als [Y. BV] er in zou slagen te bewijzen dat de beheerder van [X.] de opdracht had gegeven van de rand te storten, vervolgens zou moeten worden bewezen "dat niet de wijze van storten, maar het (zelfs in verband met de wijze van storten) te ver doorrijden door de chauffeur de oorzaak was van het ongeval." Dit laatste is toen de rechtbank niet nader uitgelegd. Dat is wel gebeurd in het eindvonnis van 15 augustus 2007, zoals in rechtsoverweging 7.8 hiervoor geciteerd. De bewijsopdracht heeft dus kennelijk betrekking op de vraag of er causaal verband was tussen het geven van de instructie door de beheerder van [X.] en de wijze waarop chauffeur [Z.]vervolgens heeft gereden bij het storten en het vervolgens ontstane ongeval.
Aldus verstaan faalt de grief dat de rechtbank haar bewijsopdracht verkeerd zou hebben uitgelegd.
7.10. Het hof is met betrekking tot de vervolgens door de grief aan de orde gestelde bewijslastverdeling van oordeel dat niet alleen het bewijs van het geven van de stortinstructie, maar ook het bewijs van het causaal verband tussen het geven van deze instructie, de wijze van rijden van chauffeur [Z.]en het daarna ontstane ongeval dient te worden geleverd door [Y. BV.]
In beginsel rust op [Y. BV] op grond van artikel 150 Rv. de bewijslast ook ter zake van het causaal verband tussen de gedragingen van [X.] - het geven van de stortinstructie - en het ongeval. Voor een uitzondering op deze regel is alleen plaats - aldus de Hoge Raad in het arrest van 29 november 2002, NJ 2004, 305 - wanneer sprake is van schending van de norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in aanzienlijke mate wordt vergroot. [Y. BV] heeft zich niet op een dergelijke norm beroepen, en uit de omstandigheden van het geval kan het bestaan en het schenden van een derge¬lijke norm ook niet worden afgeleid.
Voor zover de rechtbank de omkeringsregel heeft toegepast is dat ten onrechte gebeurd. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen de instructie en het ongeval voorshands bewezen was heeft ze dat eveneens ten onrechte gedaan, omdat daarvan geen sprake was.
Ook in zoverre is de grief gegrond. De rechtbank had het bewijs dat de stortinstructie tot het ongeval heeft geleid aan [Y. BV] dienen op te dragen.
7.11. In de memorie van antwoord heeft [Y. BV] aangevoerd dat op grond van de overgelegde processtukken en getuigen- verklaringen bewezen is dat de oorzaak van het ongeval gelegen is in de gevaarzettende instructie van [X.]. [Y. BV] heeft daarnaast weliswaar - nader - bewijs aangeboden van haar stellingen, maar nu zij niet nader heeft geconcretiseerd om welke bewijs het zou gaan gaat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij.
Het hof zal aan de hand van de reeds in het geding gebrachte getuigenverklaringen en het op last van de rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport beoordelen of het geven van de stortinstructie tot het ongeval heeft geleid zoals in rechtsoverweging 7.9. nader omschreven.
7.12. Bij de beoordeling van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. Wanneer de door de beheerder van [X.] gegeven instructie tot de rand te rijden letterlijk wordt genomen en ook zo wordt uitgevoerd is deze evident gevaarzettend (zoals ook door de rechtbank is vastgesteld, en tegen welke vaststelling ook niet is gegriefd); die instructie is daarmee dan ook onrechtmatig. Daarmee is echter het causaal verband tussen het geven van die instructie en het ontstane ongeval naar het oordeel van het hof nog niet gegeven.
Naar het oordeel van het hof dient bij het beoordelen van de vraag of aan dit causaal verband is voldaan tot uitgangspunt te worden genomen dat het er niet zozeer om gaat om vast te stellen of bij een letterlijke interpretatie van (en een klakkeloos opvolgen van) de instructie het ongeval onontkoombaar zou zijn, maar veeleer om de vraag of het ongeval zou zijn gebeurd bij een uitvoering van de instructie zoals dat door een professionele, redelijk handelende en redelijk bekwaam en chauffeur zou moeten gebeuren.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval zoals hiervoor geschetst, de gegeven instructie op laatstgenoemde wijze moet worden opgevat.
Het hof sluit zich wat dat betreft aan bij het antwoord van de deskundige op vraag B. Daarin overweegt de deskundige dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam vrachtwagenchauffeur zich op een stortplaats zoals die van [X.] altijd op de hoogte moet stellen van de directe omgeving en ondergrond waarop het voertuig rijdt, en voorts "dat het aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam vrachtwagenchauffeur is om te beslissen of inrijden of kiepen ter plaatse verantwoord is." Daarbij is ook van belang – zoals de deskundige eveneens heeft overwogen – dat de vrachtauto waarmee [Z.]reed speciaal is ingericht en bedoeld voor het rijden op onverhard terrein, en dat op een dergelijk terrein altijd gevaren schuilen van omvallen en wegzakken. Voorts heeft de deskundige overwogen – waarbij het hof zich eveneens aansluit – dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam vrachtwagenchauffeur, ook als hij van de beheerder van de stortplaats de opdracht krijgt om te kiepen vanaf de rand, niet anders zal handelen dan zoals hiervoor omschreven.
7.13. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat tussen de beheerder van het depot ([A.]) en de chauffeur van [Y. BV] ([Z.]) geen gezagsverhouding bestond. Gesteld noch gebleken is dat aan het niet opvolgen van instructies van [A.] voor de chauffeur consequenties waren verbonden. Weliswaar blijkt uit de verklaring van chauffeur [Z.]dat deze beheerder dreigde de toegang tot het depot te ontzeggen, maar hoewel uit de getuigenverklaringen blijkt dat niet altijd van de rand werd gestort maar in vele gevallen juist op het plateau is gesteld noch gebleken dat het niet letterlijk opvolgen ooit enige consequentie heeft gehad.
Ook blijkt uit de eigen verklaring van chauffeur [Z.]dat hij diezelfde dag – hoewel hij naar zijn zeggen steeds de instructie kreeg van de rand te storten - twee keer eerder had gestort en wel op het plateau, en niet vanaf de rand. Uit de foto's en de videoband blijkt dat aan de rand van het plateau op diverse plaatsen puin gestort was, zodat kennelijk een aantal chauffeurs, die blijkens het bewezen verklaarde eerste probandum dezelfde instructie moeten hebben ontvangen als chauffeur [Z.], het puin niet (helemaal) over de rand heeft gestort maar aan de rand van het plateau. Ook voor chauffeur [Z.]moet dit te zien zijn geweest.
7.14. Uit diverse getuigenverklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd door chauffeurs die stortten op het depot van [X.] blijkt ook dat die chauffeurs niet klakkeloos genoemde instructie opvolgden. Getuige [B.] heeft verklaard dat hij tientallen keren bij [X.] is geweest en dat hij ook wisselend heeft gekiept, van de rand of midden op, dat hing ervan af of [A.] in de buurt was. De getuige [C.] heeft verklaard dat je met je vrachtwagen probeerde "zo kort mogelijk" op de kant te kiepen maar dat je bij de eerste vracht uitstapte om de situatie te bekijken en als afkiepen niet kon dat je dat dan meldde, en dat dan boven op het plateau werd gekiept en dan duwde [A.] het puin van het plateau af. De getuige [D.] heeft verklaard dat je "zo dicht mogelijk" bij de rand moest storten maar dat de chauffeur zelf moet bepalen hoe dicht bij de rand dat kon.
De getuige [E.] - die een aantal maanden vijf dagen per week vijf tot zes keer per dag bij [X.] kwam storten - heeft verklaard dat hij "zoveel mogelijk" van de rand af moest storten.
In ieder geval uit de verklaringen van [C.], [D.] en [E.] blijkt dat er weliswaar een instructie was inzake het van de rand af storten, maar dat daarbij de chauffeur een eigen verantwoordelijkheid had. Er wordt immers gesproken over het zoveel mogelijk op de rand, of zo kort dan wel zo dicht mogelijk op de kant kiepen, terwijl de getuige [C.] verklaart dat je zelf uitstapte om de situatie te bekijken en de getuige [D.] dat je zelf moet bepalen hoe dicht bij de rand het kon. Uit deze verklaringen blijkt derhalve dat deze chauffeurs zelf bepaalden in hoeverre de instructie om over de rand te storten kon worden nageleefd, en dat daarmee kennelijk als een eigen verantwoordelijkheid zagen.
Ook uit de eigen verklaring van chauffeur [Z.]blijkt dat deze de instructie niet letterlijk heeft opgevat; hij heeft immers verklaard dat hij (niet letterlijk tot de rand maar) tot op één of anderhalve meter van de rand is gereden. Uit die verklaring blijkt in ieder geval dat hij evenals de andere chauffeurs de instructie niet letterlijk heeft opgevat.
7.15. Deze verklaringen worden bevestigd door de verklaring van de onafhankelijke deskundige. Het hof merkt daarbij op dat het de kritische opmerkingen van [Y. BV] ten aanzien van het rapport voldoende weerlegd acht door het commentaar daarop van de deskundige.
Deze deskundige verklaart, kort gezegd, naast hetgeen hiervoor al uit zijn rapport is aangehaald, ook nog dat er geen geschreven regels of normen bestaan waaraan vrachtwagenchauffeurs zich dienen te houden bij het storten van puin met een kiepwagen op een stortplaats als die van [X.], maar dat het een ongeschreven regel is dat de chauffeur te allen tijde de situatie en het terrein dient te beoordelen, alsook of veilig manoeuvreren en/of kiepen mogelijk is. Ook stelt hij dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam vrachtwagenchauffeur zich op een stortplaats zoals die van [X.] altijd op de hoogte dient te stellen van de directe omgeving en ondergrond waarop het voertuig rijdt. Volgens de deskundige zou een redelijk handelend en redelijk bekwaam chauffeur het beschreven ongeval niet zijn overkomen omdat de chauffeur alvorens hij naar boven rijdt eerst de situatie zal opnemen bij het talud. Volgens de deskundige is een dergelijke chauffeur tijdens het manoeuvreren zelf volledig verantwoordelijk voor het beoordelen van de directe omgeving, zichzelf en het gebruikte voertuig.
De deskundige komt op grond hiervan, en op grond van de overweging dat altijd door de chauffeur zelf zal moeten worden beoordeeld hoe ver er achteruit gereden kan worden (zie vraag C), tot de conclusie dat in dit geval de chauffeur te ver is doorgereden.
7.16. Het hof onderschrijft, anders dan de rechtbank, dit oordeel van de deskundige.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof dan ook niet bewezen dat er sprake is van een dusdanig verband tussen het over de rand vallen van de vrachtwagen en het geven van de instructie over de rand te storten dat deze laatste als oorzaak van het ongeval kan worden toegerekend aan [X.]. Het ongeval is ontstaan doordat de chauffeur [Z.]te ver achteruit is gereden, en dat is niet toe te rekenen aan de instructie van de beheerder van [X.] doch enkel en alleen aan zijn eigen handelen. De aan het slot van rechtsoverweging 7.11 gestelde vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
Dit leidt ertoe dat [Y.]er niet in is geslaagd te bewijzen dat sprake was van causaal verband tussen de instructie van de beheerder van [X.] en het ongeval.
7.17. Gelet hierop moet de vordering van [Y. BV] reeds hierom worden afgewezen. De overige grieven hoeven dan ook niet behandeld te worden.
Het hof zal de vonnissen van de rechtbank vernietigen en de vordering van [Y. BV] alsnog afwijzen. De vordering tot de terugbetaling van hetgeen ter uitvoering van de rechtbankvonnissen door [X.] aan [Y.]is betaald wordt toegewezen.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [Y.]in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de vonnissen van 5 maart 2004, 28 september 2005 en 15 augustus 2007 van de rechtbank 's-Hertogenbosch;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [Y. BV] af;
veroordeelt [Y. BV] tot terugbetaling aan [X.] van al hetgeen [X.] op grond van genoemde vonnissen aan [Y. BV] heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [X.] tot de dag der terugbetaling door [Y. BV];
veroordeelt [Y. BV] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, in eerste aanleg begroot op € 815,-- aan verschotten en € 6.258,-- aan salaris advocaat,
vermeerderd met de door [X.] (die een voorschot heeft betaald van € 2.798,88) uiteindelijk betaalde kosten van de deskundige [F.]
en in hoger beroep begroot op € 1.285,-- voor verschotten en € 3.262,-- aan salaris advocaat,
alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van het arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordelingen betreft;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Riemens en Van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juni 2010.