Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 13 juli 1989 (C-05/88; Wachauf) over het stelsel van regels in bovengenoemde verordeningen, zoals thans dus neergelegd in het hiervoor genoemde artikel 74 van Verordening 1234/2007, onder meer opgemerkt dat de desbetreffende "bepalingen, tezamen gelezen, [aantonen], dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren aan de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de Lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen." (rechtsoverweging 13). Daaraan voegt het hof echter toe dat "een gemeenschapsregeling die tot gevolg heeft dat de pachter aan het einde van de pacht zonder schadeloosstelling van de vruchten van zijn inspanningen en van zijn investeringen in het gepachte bedrijf zou worden beroofd, onverenigbaar is met de eisen van de bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde" (rechtsoverweging 19). Dat het Hof van Justitie dit oordeel nog steeds handhaaft blijkt uit het recente arrest van 21 januari 2010 (C-470/08) waarin het hof prejudiciële vragen beantwoordt van het gerechtshof Arnhem in een geding tussen Van Dijk en de gemeente Kampen. Dat geding heeft betrekking op de zogenaamde bedrijfstoeslagregeling neergelegd in verordening 1782/2003, maar het hof citeert ook artikel 74 lid 4 van Verordening 1234/2007 en overweegt vervolgens:
" Vooraf moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van verordening nr. 1782/2003 en verordening nr. 795/2004 voorschrijft dat de pachter bij het einde van de pacht de gepachte grond met de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter moet opleveren. In dit verband verschilt de bedrijfstoeslagregeling van de melkquotaregeling waarvoor ingevolge artikel 74, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 het beginsel van overdracht van quota met het bedrijf geldt" (rechtsoverweging 25, cursivering toegevoegd).
In artikel 74 van verordening 1234/2007 en artikel 7 van verordening 3950/92, alsook in de daarmee overeenkomende bepalingen van de eerdere verordeningen over referentiehoeveelheden resp. melkquota wordt erfpacht niet met zoveel woorden genoemd, maar worden wel steeds met het beëindigen van de pachtovereenkomst gelijkgesteld "situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen". In lid 1 van artikel 74 wordt gesproken over "verkoop, verhuur, overgang door vererving () of elke andere overdracht die voor de producent vergelijkbare gevolgen heeft" en in lid 4 wordt gesproken over het verstrijken van de pacht of situaties met soortgelijke rechtsgevolgen. Naar het oordeel van het hof moet uit bovengenoemde bepalingen, in onderling verband bezien, en mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dan ook worden afgeleid dat in dit verband als criterium dient te worden gehanteerd of er sprake is van een wijziging die leidt tot het vervallen van de mogelijkheid de voordien gebruikte grond te blijven gebruiken voor het bedrijf. Zoals uit de hiervoor genoemde achtereenvolgende Beschikkingen en Regelingen superheffing blijkt, is ook de Nederlandse regelgever van oordeel dat er wat betreft de overgang van referentiehoeveelheden dan wel melkquota geen verschil bestaat tussen pacht en erfpacht. Gelet op dit alles is in het geval van erfpacht sprake van een "situatie met vergelijkbare rechtsgevolgen" als bij pacht. Ook in het geval van erfpacht is immers de tevoren in erfpacht gegeven grond niet langer te gebruiken voor het bedrijf van de erfpachter. Dat er in andere opzichten verschil bestaat tussen erfpacht en pacht kan dan niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat er hier immers slechts om dat wordt vastgesteld welke rechtsgevolgen voortvloeien uit het met het einde van de pacht dan wel de erfpacht gepaard gaande verlies van (het gebruik van) de grond voor de bedrijfsuitoefening. Grief I faalt derhalve.
Daarmee faalt ook grief III, die zich richt tegen een overweging van de rechtbank die voortbouwt op het met grief I - ten onrechte - bestreden oordeel van de rechtbank.
Grief II keert zich, naar het hof begrijpt, tegen de overweging van de rechtbank dat in de jurisprudentie van de Pachtkamer van het hof Arnhem niet zonder meer het antwoord kan worden gevonden op de vraag of [appellant] op grond van redelijkheid en billijkheid gehouden is de helft van de waarde van het melkquotum te vergoeden aan de gemeente. De grief faalt. Niet alleen heeft de rechtbank niet - zoals appellant lijkt te stellen - geoordeeld dat zij het standpunt van hof Arnhem dient te volgen, maar bovendien is het rekening houden met dat standpunt naar het oordeel van het hof niet onjuist. Uit de relevante verordeningen blijkt immers dat ter zake van de rechten van de betrokkenen bij het einde van de mogelijkheid percelen te benutten geen onderscheid wordt gemaakt tussen pacht en andere vormen van beëindiging. Wanneer dan door de Pachtkamer van het hof Arnhem een stelsel is ontwikkeld inzake de afdoening van vorderingen betreffende melkquota inzake pacht, ligt het voor de hand dat dat een van de omstandigheden is waarmee wordt rekening gehouden wanneer in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen moet worden bepaald hoe het melkquotum moet worden verdeeld.
Grief IV houdt in dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat [appellant] nergens stelt dat hij gronden, buiten die waarvan de gemeente bloot eigenaar was, in gebruik had, en dat de rechtbank dan ook ten onrechte het hele quotum van 363.463 kilo voor de berekening van de vergoeding meeneemt.
De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat [appellant] in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat hij nog andere grond bezat dan de grond die hij in erfpacht had van de gemeente. [appellant] heeft dat ook niet bestreden. De rechtbank heeft dan ook terecht kunnen oordelen dat het volledige quotum in de berekening van de vergoeding moest worden betrokken. Het hoger beroep dient er evenwel ook toe om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen, zodat deze stelling van [appellant] in hoger beroep alsnog dient te worden onderzocht.
De gemeente heeft in haar memorie van antwoord de juistheid van de stellingen van [appellant] wat dit betreft bij gebrek aan wetenschap betwist. Bij akte heeft [appellant] vervolgens een opgave gedaan van zijn totale areaal, maar de gemeente heeft deze opgave betwist. Het hof is van oordeel dat het door [appellant] overgelegde stuk onvoldoende is om zijn stelling te staven, en dat nader bewijs noodzakelijk is. Indien [appellant] (alsnog) zijn stelling bewijst dat hij zijn referentiehoeveelheden heeft verkregen op grond van een beschikbaar areaal dat groter was dan de gronden die hij van de gemeente in erfpacht had, dan dient - zoals de gemeente ook niet betwist - daarmee rekening te worden gehouden bij de vaststelling van de vergoeding die aan de gemeente toekomt. Om het bedrag waarop de gemeente in dat geval recht heeft vast te stellen, dient dan de waarde van het totale melkquotum te worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de omvang van het areaal dat [appellant] van de gemeente in pacht had (te weten 14,93,50 ha) de teller is, en de noemer wordt gevormd door het totale areaal op grond waarvan hem in 1984 het melkquotum groot 363.463 kilo is toegekend. Deze berekening kan echter worden uitgevoerd in de schadestaatprocedure, terwijl mogelijk partijen - zoals de gemeente al heeft gesuggereerd - in onderling overleg tot vaststelling van de aan de gemeente toekomende vergoeding kunnen komen, gelet op hetgeen overigens door het hof word beslist.
Grief V houdt in dat de gemeente de rechtbank ten onrechte de door [appellant] gestelde verdeling een derde voor de gemeente/twee derde voor de pachter heeft verworpen. De grief faalt. In zijn arrest van 13 oktober 1993 (FED 1994, 3) heeft de Hoge Raad overwogen dat weliswaar noch in het Gemeenschapsrecht noch in Nederlandse regelingen is vastgelegd bij wie in pachtverhoudingen voor wat betreft de onderlinge verhouding tussen pachter en verpachter de vermogensrechtelijke aanspraken met betrekking tot een melkquotum berusten, met name niet voor een geval waarin de aanspraken met betrekking tot melkquotum - bij de invoering in 1984 van de quotumregeling - tijdens de pacht zijn ontstaan, maar dat duidelijk is dat als gevolg van de invoering van de quotumregeling zowel de pachter als de verpachter vermogensrechten met betrekking tot het quotum heeft verkregen. Dat dit oordeel van de Hoge Raad betrekking heeft op pacht en niet op erfpacht is, zoals hiervoor is overwogen, niet relevant. Ook in dit geval geldt dat zowel erfpachter als erfverpachter een vermogensrecht met betrekking tot het melkquotum heeft verkregen.
Gelet op artikel 3:166 lid 2 BW zijn de aandelen van pachter en erfpachter in dit vermogensrecht gelijk, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de gemeente en [appellant] in dit geval anders voortvloeit. Het is dus aan [appellant] om te onderbouwen waarom hij in dit geval op meer recht heeft dan op 50% van de waarde van het melkquotum. De argumenten die [appellant] aanvoert hebben vooral betrekking op het feit dat hij geïnvesteerd heeft in zijn bedrijf en dat hij wat dat betreft hogere kosten heeft gehad dan een pachter. Het hof acht dat echter niet voldoende om af te wijken van de hiervoor genoemde hoofdregel. De rechten op het melkquotum zijn immers toegekend onafhankelijk van de kosten die [appellant] heeft moeten maken in verband met de exploitatie van zijn bedrijf, maar zijn afhankelijk van de omvang van het door hem voor zijn bedrijf benutte areaal. Dit is echter anders wanneer (een deel van) het melkquotum aan [appellant] zou zijn toegekend op grond van investeringen die hij heeft gedaan. Artikel 11 van de Beschikking superheffing van 18 april 1984 bood immers in bepaalde gevallen daartoe de mogelijkheid, terwijl artikel 12 van de Beschikking superheffing 1985 ook een vergelijkbare mogelijkheid biedt. Deze en vergelijkbare bepalingen bevestigen voor het overige, dat de referentiehoeveelheid in het algemeen niet samenhangt met ten behoeve van het bedrijf gedane investeringen.
Indien sprake is van dergelijke extra toewijzingen, leidt dit ertoe dat [appellant] melkquota heeft ontvangen die buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vergoeding die aan de gemeente toekomt; zij hebben geen invloed op de verhouding tussen het aandeel dat de gemeente toekomt en het aandeel dat [appellant] toekomt. Voor zover [appellant] stelt dat hij referentiehoeveelheden heeft toegewezen gekregen op grond van door hem gedane investeringen, dan dient hij dat te bewijzen door overlegging van daarop betrekking hebbende beschikkingen. Dat kan echter gebeuren in de schadestaatprocedure. Voor het overige leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd er niet toe dat hem een hoger percentage toekomt dan de 50 procent die voortvloeit uit artikel 3:166 BW.
De gemeente heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis. [appellant] kan derhalve door zijn hoger beroep niet in een slechtere positie komen dan als hij dat beroep niet had ingesteld. De beslissing van de rechtbank dat [appellant] 57,5% van de waarde van het melkquotum toekomt dat samenhangt met de in erfpacht van de gemeente gehouden grond blijft dus in ieder geval in stand.
Grief VI houdt in dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant] op de fiscale omstandigheden heeft afgewezen. [appellant] voert daartoe aan dat hij fiscaal belast wordt over zijn deel van de waarde van het quotum, terwijl dat niet geldt voor de gemeente. De grief faalt, omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de fiscale positie van beide partijen niet doorslaggevend kan zijn voor toedeling van de waarde van het melkquotum. De verdeling kan immers in redelijkheid niet afhankelijk worden gesteld van het fiscale tarief waarnaar elk van de partijen bij de verdeling wordt belast.
Gelet op het bovenstaande falen de grieven, behoudens voor zover [appellant] thans (in aanvulling op zijn stelling in eerste aanleg) stelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het melkquotum betrekking had op een groter areaal dan de in erfpacht van de gemeente gekregen gronden, alsook voor zover sprake zou zijn van melkquotum dat uitdrukkelijk in verband met gedane investeringen is verworven. Dit alles leidt niet tot een wijziging van de verklaring voor recht zoals door de rechtbank geformuleerd, omdat ook in hoger beroep geldt dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van een deel groot 42,5% van de waarde van het met de gronden die hij tot 1 januari 1996 van de gemeente in erfpacht had verbonden melkquotum. In deze formulering wordt immers de vergoeding gekoppeld aan de omvang van de in erfpacht gehouden gronden, en dat blijft gelden als er naast in erfpacht gehouden gronden ook nog andere gronden behoorden tot het bedrijf van [appellant]. Melkquotum toegekend op grond van gedane investeringen valt buiten de door de rechtbank geformuleerde verklaring voor recht omdat dat melkquotum niet (rechtstreeks) met de grond verbonden is. Als (in de schadestaatprocedure) vast komt te staan dat het totale areaal van het bedrijf van [appellant] ten tijde van het verkrijgen van het melkquotum in 1984 groter was dan de door hem toen in erfpacht gehouden gronden, en/of dat uit door [appellant] over te leggen beschikkingen blijkt dat aan [appellant] specifiek in verband met door hem gedane investeringen of anderszins extra melkquotum is toegewezen, geldt nog steeds dat [appellant] is gehouden tot vergoeding van 42,5% van de waarde van het melkquotum dat met de in erfpacht van de gemeente gehouden gronden is verbonden. Echter, het melkquotum dat met de in erfpacht gehouden gronden door [appellant] is verbonden is dan kleiner dan het totale melkquotum dat aan het bedrijf van [appellant] is toegekend. [appellant] is dan alleen gehouden tot vergoeding van 42,5% van dat deel van de waarde van het melkquotum dat samenhangt met het in erfpacht gehouden deel van het totale areaal dat hij bij de verkrijging van het melkquotum bezat. Voor de duidelijkheid zal het hof echter het totale vonnis vernietigen, en de veroordeling in het dictum van het rechtbankvonnis op navolgende wijze aanpassen.
Gelet op deze beperkte wijziging in het oordeel van de rechtbank blijft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand. In hoger beroep geldt [appellant], ook als in de schadestaatprocedure komt vast te staan dat zijn areaal ten tijde van het verkrijgen van het melkquotum meer omvatte dan alleen de in erfpacht van de gemeente gehouden percelen en/of dat een deel van het melkquotum hem was toegekend in verband met gedane investeringen, als voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld.