ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.005.568
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Begheyn
  • J. Feddes
  • A. van Laarhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op waarde melkquotum voor erfpachter?

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die percelen grond in erfpacht heeft van de gemeente Sint Anthonis, gehouden is tot vergoeding van de waarde van het melkquotum dat aan deze gronden is verbonden. De appellant heeft in hoger beroep zes grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat hij een deel van de waarde van het melkquotum aan de gemeente moet vergoeden. De rechtbank had vastgesteld dat er geen relevant verschil is tussen pacht en erfpacht in deze context, en dat de appellant in beginsel gehouden is tot vergoeding van een deel van de waarde van het melkquotum aan de gemeente. De appellant betwistte dit en voerde aan dat de jurisprudentie van de Pachtkamer niet van toepassing is op erfpacht.

Het hof heeft de relevante Europese regelgeving en jurisprudentie in overweging genomen, en geconcludeerd dat de nationale regelgeving inzake melkquota geen onderscheid maakt tussen pacht en erfpacht. Het hof oordeelt dat de appellant gehouden is tot vergoeding van 42,5% van de waarde van het melkquotum dat aan de in erfpacht gehouden gronden is verbonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant bij het einde van de erfpacht, op 31 december 1996, gehouden was tot deze vergoeding. Het hof bevestigt deze beslissing en wijst de grieven van de appellant af, met uitzondering van enkele punten die in de schadestaatprocedure verder onderzocht moeten worden.

De uitspraak van het hof houdt in dat de appellant moet betalen aan de gemeente, en dat de vergoeding moet worden vastgesteld op basis van de marktwaarde van het melkquotum op 1 januari 2005, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten in hoger beroep worden ook aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer HD 103.005.568
Arrest van de eerste kamer van 27 april 2010
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE SINT ANTHONIS,
zetelende te Sint Anthonis,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.G.M. van Ewijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juni 2007 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 14 juni 2006 en 14 maart 2007 tussen appellant - nader te noemen [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - nader te noemen de gemeente - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 132588/HA ZA 05-2181)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot niet-ontvankelijkverklaring van de gemeente in haar vordering en afwijzing van de vorderingen van de gemeente.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De grieven keren zich niet tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis. Het hof gaat van dezelfde feiten uit en zal ze hierna duidelijkheidshalve herhalen.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Bij notariële akte van 10 juli 1967 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de toenmalige gemeente Oploo, Sint Anthonis en Ledeacker aan [appellant] percelen bouwland en weiland in erfpacht gegeven, kadastraal bekend gemeente Otterlo sectie [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] en sectie C nummers [nummer] en [nummer], samen groot 14.93.50 ha; blijkens de akte waren voordien bij akte van 13 februari 1933 diezelfde percelen al in erfpacht gegeven aan [appellant], welke erfpacht bij genoemde akte is ontbonden vanaf 1 mei 1967.
Op 7 januari 1999 is een notariële akte van ruiling (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) opgemaakt tussen de gemeente Sint Anthonis en [appellant] en diens echtgenote, laatstgenoemden in de akte aangeduid als comparanten sub 2. In de akte wordt verwezen naar de hiervoor genoemde akte van 10 juli 1967, en wordt opgemerkt dat de in die akte genoemde kadastrale percelen zijn ingebracht in de ruilverkaveling Oploo, waarbij aan de gemeente in bloot eigendom en aan [appellant] in erfpacht zijn toebedeeld de percelen kadastraal bekend gemeente Oploo sectie N nummer [nummer] en [nummer]. In de akte is tevens opgenomen dat voor deze percelen en de percelen sectie M nummer [nummer] en [nummer] een pachtovereenkomst is overeengekomen voor de duur van zes jaar. Voorts is onder meer opgenomen:
" Vaststelling melkquotum Artikel 8 Partijen stellen vast dat de comparanten sub 2 over een melkquotum beschikken. De hoogte van het melkquotum bedroeg op een juli negentienhonderdzevenennegentig driehonderddrieënzestigduizend vierhonderddrieënzestig kilo. Volgens verklaring van de comparant sub 2a is er sinds een januari negentienhonderddrieëntachtig geen melkquotum [ ] verkocht of bijgekocht. Partijen doen geen uitspraak over het feit of de comparanten sub 2 aan de gemeente een vergoeding verschuldigd zijn, temeer omdat de jurisprudentie onduidelijk is over vergoeding van melkquotum in relatie tot erfpacht. Mochten er aanspraken van de gemeente op eenendertig december negentienhonderdzesennegentig bestaan (einde erfpacht), dan worden deze aanspraken door de onderhavige pachtovereenkomst niet aangetast. De gemeente kan eerst op deze eventuele vergoeding aanspraak maken bij het einde van de hierboven bedoelde pachtovereenkomst of zoveel eerder bij vervreemding van het melkquotum waarbij de waarde van het quotum ten tijde van de vervreemding casu quo beëindiging van de pachtovereenkomst bepalend is voor de vergoeding aan de gemeente."
De hiervoor genoemde pachtovereenkomst is per 1 januari 2005 geëindigd door opzegging vanwege de gemeente.
In eerste aanleg heeft de gemeente gevorderd te verklaren voor recht dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van de waarde van het verbonden melkquotum op de eerder door hem van de gemeente in erfpacht gehouden gronden over te gaan, alles conform de vaste jurisprudentie van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem, en [appellant] te veroordelen de waarde van dat verbonden melkquotum aan de gemeente te betalen, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem, uitgaande van een hoeveelheid van 363.463 kilo tegen de geldende marktprijs per 1 januari 2005, met rente en kosten. De gemeente heeft daarvoor onder meer aangevoerd dat ten aanzien van erfpacht op dezelfde wijze moet worden gehandeld als ten aanzien van in pacht gegeven gronden; bij deze laatste gronden is het vaste jurisprudentie van het Pachthof dat het melkquotum met de verpachte gronden is gaan samenhangen, nu enerzijds de verpachter de grond ter beschikking heeft gesteld aan de pachter en anderzijds de pachter de melkproductie daardoor tot stand heeft kunnen brengen.
[appellant] heeft de vordering weersproken en aangevoerd dat er relevante verschillen zijn tussen pacht en erfpacht, zodat de jurisprudentie van het Pachthof in dit geval niet van belang is.
In het tussenvonnis van 14 juni 2006 heeft de rechtbank overwogen dat - kort gezegd - er geen relevant verschil is tussen het ter beschikking stellen van grond op basis van pacht dan wel op basis van erfpacht, omdat de gronden die de gemeente in erfpacht aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld kunnen hebben bijgedragen tot de opbouw en/of instandhouding van het melkquotum doordat het aan [appellant] als producent toegekende melkquotum aan de voor de melkproductie gebruikte oppervlakte grond is verbonden. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat [appellant] in beginsel gehouden is tot vergoeding van een deel van de waarde van het melkquotum aan de gemeente. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de jurisprudentie van de Pachtkamer van het hof Arnhem niet zonder meer het antwoord gevonden kan worden op de vraag of [appellant] op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is de helft van de - nog vast te stellen - waarde van het melkquotum te vergoeden aan de gemeente, nu dat afhangt van de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft vervolgens een comparitie van partijen gelast voor het verschaffen van nadere inlichtingen.
In het eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] bij het einde van de erfpacht, op 31 december 1996, gehouden was tot vergoeding van een deel van de waarde van het melkquotum aan de gemeente. Omdat [appellant] nergens gesteld heeft dat hij ook gronden buiten die waarvan de gemeente bloot eigenaar was in gebruik had, telt het hele quotum van 363.463 kilo mee voor de berekening van de vergoeding. Vast staat dat als tijdstip van waardering geldt 1 januari 2005. Ook staat met het oog op de waarde van het melkquotum vast dat het vetpercentage 4,02 bedroeg. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verschillen tussen de positie van een zakelijk erfpachter en die van een verbintenisrechtelijk pachter ertoe leiden dat de in vaste rechtspraak van de Pachtkamer neergelegde 50/50-verdelingsnorm niet zonder meer en één op één van toepassing is op de vergoeding bij het einde van pluriforme erfpachtverhoudingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom een verdeling een derde/tweederde gerechtvaardigd zou zijn. De rechtbank heeft vervolgens de subsidiaire stelling van [appellant] dat aan de gemeente niet meer dan 42,5% van de waarde toekomt - dit omdat de gemeente op dat percentage aanspraak maakt in gevallen waarin de erfpachter geen procedure aanspant tegen de gemeente op dit punt, en de erfpachter vrij moet zijn zijn standpunt door de rechter te laten toetsen - gehonoreerd als redelijk en billijk. De rechtbank heeft ten slotte voor recht verklaard dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van een deel groot 42,5% van de waarde van het met de gronden die hij tot 1 januari 1996 van de gemeente in erfpacht had verbonden melkquotum, en [appellant] veroordeeld om aan de gemeente te betalen genoemd deel van 42,5% van de marktwaarde op 1 januari 2005 van dat melkquotum, groot 363.463 kilo met een vetgehalte van 4,02 procent, dit deel van deze waarde vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 januari 2005 tot aan de dag van voldoening, bedoeld deel van de waarde op te maken bij staat, en met veroordeling van [appellant] in de helft van de kosten van het geding aan de zijde van de gemeente gevallen.
Naar het hof begrijpt - grief I is niet duidelijk geformuleerd, maar wordt door de gemeente ook aldus begrepen - keert de eerste grief zich tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis dat een erfpachtsituatie in beginsel gelijk is aan een pachtsituatie, en dat [appellant] in beginsel gehouden is tot vergoeding van een deel van de waarde van het melkquotum aan de gemeente.
Het hof overweegt inzake de vraag of het in deze relevant is of niet sprake is van pacht maar van erfpacht als volgt.
De nationale regelgeving inzake het melkquotum vloeit voort uit Europeesrechtelijke verordeningen, in het bijzonder de verordeningen 856/84, 857/84, 3950/92 en de thans geldende verordening 1234/2007, geheten Verordening houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale GMO-verordening). Blijkens de considerans van deze laatste verordening gelden de redenen waarom in de sector melk bij eerdere verordeningen productiequotaregelingen zijn vastgesteld nog steeds, en worden de betrokken bepalingen in de nieuwe verordening opgenomen zonder de regelingen en de wijze waarop ze moeten worden toegepast ingrijpend te wijzigen ten opzichte van de vorige rechtstoestand (considerans paragraaf 30 en 31). Wel is de term 'referentiehoeveelheid' door de term 'quotum' vervangen, "zonder te raken aan de juridische begrippen die worden omschreven" (considerans paragraaf 36). In paragraaf 37 van de considerans wordt opgemerkt dat het beginsel gehandhaafd wordt dat, in geval van verkoop, verhuur of vererving van het bedrijf, het desbetreffende quotum samen met de betrokken grond naar de koper, de huurder of de erfgenaam overgaat.
Van verordening 1234/2007 luidt artikel 74 als volgt:
"Artikel 74 Overdracht van quota met grond
1. Bij verkoop, verhuur, overgang door vererving - ook vóór het overlijden van de erflater - of elke andere overdracht die voor de producent vergelijkbare rechtsgevolgen heeft, worden de individuele quota samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de lidstaten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Het gedeelte van het quotum dat in voorkomend geval niet met het bedrijf wordt overgedragen, wordt aan de nationale reserve toegevoegd.
2. Wanneer de quota overeenkomstig lid 1 in het kader van verpachting of andere middelen met vergelijkbare rechtsgevolgen zijn of worden overgedragen, kunnen de lidstaten op basis van objectieve criteria en met het oog op toewijzing van de quota aan uitsluitend de producenten, besluiten dat het quotum niet samen met het bedrijf wordt overgedragen.
3. Bij overdracht van grond aan de overheid en/of ten algemenen nutte of wanneer de overdracht geen landbouwdoeleinden dient, zien de lidstaten erop toe dat de nodige maatregelen ter vrijwaring van de rechtmatige belangen van de partijen worden getroffen, en met name dat de vertrekkende producent in de gelegenheid wordt gesteld de melkproductie voort te zetten, indien hij dit wenst.
4. Bij ontstentenis van een overeenkomst tussen de partijen worden in geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd, of in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen de individuele quota geheel of ten dele overgedragen aan de producent die ze overneemt, volgens door de lidstaten vastgestelde bepalingen en met inachtneming van de rechtmatige belangen van de partijen."
Artikel 74 vervangt het voordien geldende artikel 7 van verordening 3950/92, dat gold ten tijde van de in 1999 opgemaakte akte tussen de gemeente en [appellant]. Het artikel luidt:
"1. Ingeval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lidstaten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen partijen. Het gedeelte van de referentie hoeveelheid dat in voorkomend geval niet samen met het bedrijf wordt overgedragen, wordt aan de nationale reserve toegevoegd. Dezelfde bepalingen zijn van toepassing op de overige gevallen van overdracht waaraan voor de producenten vergelijkbare rechtsgevolgen verbonden zijn. Evenwel a) ( )
b) bepalen de Lidstaten ingeval van overdracht van grond aan de overheid en/of ten algemenen nutte of wanneer de overdracht geen landbouwdoeleinden dient, dat de nodige maatregelen ter vrijwaring van de legitieme belangen van de partijen worden getroffen en met name dat de vertrekkende producent in de gelegenheid wordt gesteld de melkproductie voort te zetten, indien hij zulks wenst. 2. Bij ontstentenis van een overeenkomst tussen de partijen worden ingeval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd of in situaties van met vergelijkbare rechtsgevolgen, de op het betrokken bedrijf beschikbare referentie hoeveelheden geheel of ten dele overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, volgens door de Lidstaten vastgestelde of nog vast te stellen bepalingen en met inachtneming van de legitieme belangen van de partijen."
Eerdergenoemde verordeningen zijn in Nederland inzake het melkquotum uitgewerkt in de Beschikking superheffing en haar opvolgers, waaronder de thans geldende Regeling superheffing 2008. In deze regelingen is onder meer opgenomen hoe dient te worden gehandeld bij overdracht van gronden en het daarmee samenhangende melkquotum. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen pacht en een zakelijk gebruiksrecht (o.a. artikel 16 Beschikking superheffing van 18 april 1984, artikel 10 in verbinding met 7b Beschikking superheffing 1985, artikel 23 Regeling superheffing 1993 en (thans) artikel 15 Regeling superheffing 2008). In deze artikelen is steeds opgenomen dat onder overdracht mede wordt verstaan overdracht ingevolge vestiging, overdracht of tenietgaan van het recht van erfpacht.
Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 13 juli 1989 (C-05/88; Wachauf) over het stelsel van regels in bovengenoemde verordeningen, zoals thans dus neergelegd in het hiervoor genoemde artikel 74 van Verordening 1234/2007, onder meer opgemerkt dat de desbetreffende "bepalingen, tezamen gelezen, [aantonen], dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren aan de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de Lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen." (rechtsoverweging 13). Daaraan voegt het hof echter toe dat "een gemeenschapsregeling die tot gevolg heeft dat de pachter aan het einde van de pacht zonder schadeloosstelling van de vruchten van zijn inspanningen en van zijn investeringen in het gepachte bedrijf zou worden beroofd, onverenigbaar is met de eisen van de bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde" (rechtsoverweging 19). Dat het Hof van Justitie dit oordeel nog steeds handhaaft blijkt uit het recente arrest van 21 januari 2010 (C-470/08) waarin het hof prejudiciële vragen beantwoordt van het gerechtshof Arnhem in een geding tussen Van Dijk en de gemeente Kampen. Dat geding heeft betrekking op de zogenaamde bedrijfstoeslagregeling neergelegd in verordening 1782/2003, maar het hof citeert ook artikel 74 lid 4 van Verordening 1234/2007 en overweegt vervolgens:
" Vooraf moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van verordening nr. 1782/2003 en verordening nr. 795/2004 voorschrijft dat de pachter bij het einde van de pacht de gepachte grond met de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter moet opleveren. In dit verband verschilt de bedrijfstoeslagregeling van de melkquotaregeling waarvoor ingevolge artikel 74, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 het beginsel van overdracht van quota met het bedrijf geldt" (rechtsoverweging 25, cursivering toegevoegd).
In artikel 74 van verordening 1234/2007 en artikel 7 van verordening 3950/92, alsook in de daarmee overeenkomende bepalingen van de eerdere verordeningen over referentiehoeveelheden resp. melkquota wordt erfpacht niet met zoveel woorden genoemd, maar worden wel steeds met het beëindigen van de pachtovereenkomst gelijkgesteld "situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen". In lid 1 van artikel 74 wordt gesproken over "verkoop, verhuur, overgang door vererving () of elke andere overdracht die voor de producent vergelijkbare gevolgen heeft" en in lid 4 wordt gesproken over het verstrijken van de pacht of situaties met soortgelijke rechtsgevolgen. Naar het oordeel van het hof moet uit bovengenoemde bepalingen, in onderling verband bezien, en mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dan ook worden afgeleid dat in dit verband als criterium dient te worden gehanteerd of er sprake is van een wijziging die leidt tot het vervallen van de mogelijkheid de voordien gebruikte grond te blijven gebruiken voor het bedrijf. Zoals uit de hiervoor genoemde achtereenvolgende Beschikkingen en Regelingen superheffing blijkt, is ook de Nederlandse regelgever van oordeel dat er wat betreft de overgang van referentiehoeveelheden dan wel melkquota geen verschil bestaat tussen pacht en erfpacht. Gelet op dit alles is in het geval van erfpacht sprake van een "situatie met vergelijkbare rechtsgevolgen" als bij pacht. Ook in het geval van erfpacht is immers de tevoren in erfpacht gegeven grond niet langer te gebruiken voor het bedrijf van de erfpachter. Dat er in andere opzichten verschil bestaat tussen erfpacht en pacht kan dan niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat er hier immers slechts om dat wordt vastgesteld welke rechtsgevolgen voortvloeien uit het met het einde van de pacht dan wel de erfpacht gepaard gaande verlies van (het gebruik van) de grond voor de bedrijfsuitoefening. Grief I faalt derhalve.
Daarmee faalt ook grief III, die zich richt tegen een overweging van de rechtbank die voortbouwt op het met grief I - ten onrechte - bestreden oordeel van de rechtbank.
Grief II keert zich, naar het hof begrijpt, tegen de overweging van de rechtbank dat in de jurisprudentie van de Pachtkamer van het hof Arnhem niet zonder meer het antwoord kan worden gevonden op de vraag of [appellant] op grond van redelijkheid en billijkheid gehouden is de helft van de waarde van het melkquotum te vergoeden aan de gemeente. De grief faalt. Niet alleen heeft de rechtbank niet - zoals appellant lijkt te stellen - geoordeeld dat zij het standpunt van hof Arnhem dient te volgen, maar bovendien is het rekening houden met dat standpunt naar het oordeel van het hof niet onjuist. Uit de relevante verordeningen blijkt immers dat ter zake van de rechten van de betrokkenen bij het einde van de mogelijkheid percelen te benutten geen onderscheid wordt gemaakt tussen pacht en andere vormen van beëindiging. Wanneer dan door de Pachtkamer van het hof Arnhem een stelsel is ontwikkeld inzake de afdoening van vorderingen betreffende melkquota inzake pacht, ligt het voor de hand dat dat een van de omstandigheden is waarmee wordt rekening gehouden wanneer in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen moet worden bepaald hoe het melkquotum moet worden verdeeld.
Grief IV houdt in dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat [appellant] nergens stelt dat hij gronden, buiten die waarvan de gemeente bloot eigenaar was, in gebruik had, en dat de rechtbank dan ook ten onrechte het hele quotum van 363.463 kilo voor de berekening van de vergoeding meeneemt.
De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat [appellant] in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat hij nog andere grond bezat dan de grond die hij in erfpacht had van de gemeente. [appellant] heeft dat ook niet bestreden. De rechtbank heeft dan ook terecht kunnen oordelen dat het volledige quotum in de berekening van de vergoeding moest worden betrokken. Het hoger beroep dient er evenwel ook toe om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen, zodat deze stelling van [appellant] in hoger beroep alsnog dient te worden onderzocht.
De gemeente heeft in haar memorie van antwoord de juistheid van de stellingen van [appellant] wat dit betreft bij gebrek aan wetenschap betwist. Bij akte heeft [appellant] vervolgens een opgave gedaan van zijn totale areaal, maar de gemeente heeft deze opgave betwist. Het hof is van oordeel dat het door [appellant] overgelegde stuk onvoldoende is om zijn stelling te staven, en dat nader bewijs noodzakelijk is. Indien [appellant] (alsnog) zijn stelling bewijst dat hij zijn referentiehoeveelheden heeft verkregen op grond van een beschikbaar areaal dat groter was dan de gronden die hij van de gemeente in erfpacht had, dan dient - zoals de gemeente ook niet betwist - daarmee rekening te worden gehouden bij de vaststelling van de vergoeding die aan de gemeente toekomt. Om het bedrag waarop de gemeente in dat geval recht heeft vast te stellen, dient dan de waarde van het totale melkquotum te worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de omvang van het areaal dat [appellant] van de gemeente in pacht had (te weten 14,93,50 ha) de teller is, en de noemer wordt gevormd door het totale areaal op grond waarvan hem in 1984 het melkquotum groot 363.463 kilo is toegekend. Deze berekening kan echter worden uitgevoerd in de schadestaatprocedure, terwijl mogelijk partijen - zoals de gemeente al heeft gesuggereerd - in onderling overleg tot vaststelling van de aan de gemeente toekomende vergoeding kunnen komen, gelet op hetgeen overigens door het hof word beslist.
Grief V houdt in dat de gemeente de rechtbank ten onrechte de door [appellant] gestelde verdeling een derde voor de gemeente/twee derde voor de pachter heeft verworpen. De grief faalt. In zijn arrest van 13 oktober 1993 (FED 1994, 3) heeft de Hoge Raad overwogen dat weliswaar noch in het Gemeenschapsrecht noch in Nederlandse regelingen is vastgelegd bij wie in pachtverhoudingen voor wat betreft de onderlinge verhouding tussen pachter en verpachter de vermogensrechtelijke aanspraken met betrekking tot een melkquotum berusten, met name niet voor een geval waarin de aanspraken met betrekking tot melkquotum - bij de invoering in 1984 van de quotumregeling - tijdens de pacht zijn ontstaan, maar dat duidelijk is dat als gevolg van de invoering van de quotumregeling zowel de pachter als de verpachter vermogensrechten met betrekking tot het quotum heeft verkregen. Dat dit oordeel van de Hoge Raad betrekking heeft op pacht en niet op erfpacht is, zoals hiervoor is overwogen, niet relevant. Ook in dit geval geldt dat zowel erfpachter als erfverpachter een vermogensrecht met betrekking tot het melkquotum heeft verkregen.
Gelet op artikel 3:166 lid 2 BW zijn de aandelen van pachter en erfpachter in dit vermogensrecht gelijk, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de gemeente en [appellant] in dit geval anders voortvloeit. Het is dus aan [appellant] om te onderbouwen waarom hij in dit geval op meer recht heeft dan op 50% van de waarde van het melkquotum. De argumenten die [appellant] aanvoert hebben vooral betrekking op het feit dat hij geïnvesteerd heeft in zijn bedrijf en dat hij wat dat betreft hogere kosten heeft gehad dan een pachter. Het hof acht dat echter niet voldoende om af te wijken van de hiervoor genoemde hoofdregel. De rechten op het melkquotum zijn immers toegekend onafhankelijk van de kosten die [appellant] heeft moeten maken in verband met de exploitatie van zijn bedrijf, maar zijn afhankelijk van de omvang van het door hem voor zijn bedrijf benutte areaal. Dit is echter anders wanneer (een deel van) het melkquotum aan [appellant] zou zijn toegekend op grond van investeringen die hij heeft gedaan. Artikel 11 van de Beschikking superheffing van 18 april 1984 bood immers in bepaalde gevallen daartoe de mogelijkheid, terwijl artikel 12 van de Beschikking superheffing 1985 ook een vergelijkbare mogelijkheid biedt. Deze en vergelijkbare bepalingen bevestigen voor het overige, dat de referentiehoeveelheid in het algemeen niet samenhangt met ten behoeve van het bedrijf gedane investeringen.
Indien sprake is van dergelijke extra toewijzingen, leidt dit ertoe dat [appellant] melkquota heeft ontvangen die buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vergoeding die aan de gemeente toekomt; zij hebben geen invloed op de verhouding tussen het aandeel dat de gemeente toekomt en het aandeel dat [appellant] toekomt. Voor zover [appellant] stelt dat hij referentiehoeveelheden heeft toegewezen gekregen op grond van door hem gedane investeringen, dan dient hij dat te bewijzen door overlegging van daarop betrekking hebbende beschikkingen. Dat kan echter gebeuren in de schadestaatprocedure. Voor het overige leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd er niet toe dat hem een hoger percentage toekomt dan de 50 procent die voortvloeit uit artikel 3:166 BW.
De gemeente heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis. [appellant] kan derhalve door zijn hoger beroep niet in een slechtere positie komen dan als hij dat beroep niet had ingesteld. De beslissing van de rechtbank dat [appellant] 57,5% van de waarde van het melkquotum toekomt dat samenhangt met de in erfpacht van de gemeente gehouden grond blijft dus in ieder geval in stand.
Grief VI houdt in dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant] op de fiscale omstandigheden heeft afgewezen. [appellant] voert daartoe aan dat hij fiscaal belast wordt over zijn deel van de waarde van het quotum, terwijl dat niet geldt voor de gemeente. De grief faalt, omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de fiscale positie van beide partijen niet doorslaggevend kan zijn voor toedeling van de waarde van het melkquotum. De verdeling kan immers in redelijkheid niet afhankelijk worden gesteld van het fiscale tarief waarnaar elk van de partijen bij de verdeling wordt belast.
Gelet op het bovenstaande falen de grieven, behoudens voor zover [appellant] thans (in aanvulling op zijn stelling in eerste aanleg) stelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het melkquotum betrekking had op een groter areaal dan de in erfpacht van de gemeente gekregen gronden, alsook voor zover sprake zou zijn van melkquotum dat uitdrukkelijk in verband met gedane investeringen is verworven. Dit alles leidt niet tot een wijziging van de verklaring voor recht zoals door de rechtbank geformuleerd, omdat ook in hoger beroep geldt dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van een deel groot 42,5% van de waarde van het met de gronden die hij tot 1 januari 1996 van de gemeente in erfpacht had verbonden melkquotum. In deze formulering wordt immers de vergoeding gekoppeld aan de omvang van de in erfpacht gehouden gronden, en dat blijft gelden als er naast in erfpacht gehouden gronden ook nog andere gronden behoorden tot het bedrijf van [appellant]. Melkquotum toegekend op grond van gedane investeringen valt buiten de door de rechtbank geformuleerde verklaring voor recht omdat dat melkquotum niet (rechtstreeks) met de grond verbonden is. Als (in de schadestaatprocedure) vast komt te staan dat het totale areaal van het bedrijf van [appellant] ten tijde van het verkrijgen van het melkquotum in 1984 groter was dan de door hem toen in erfpacht gehouden gronden, en/of dat uit door [appellant] over te leggen beschikkingen blijkt dat aan [appellant] specifiek in verband met door hem gedane investeringen of anderszins extra melkquotum is toegewezen, geldt nog steeds dat [appellant] is gehouden tot vergoeding van 42,5% van de waarde van het melkquotum dat met de in erfpacht van de gemeente gehouden gronden is verbonden. Echter, het melkquotum dat met de in erfpacht gehouden gronden door [appellant] is verbonden is dan kleiner dan het totale melkquotum dat aan het bedrijf van [appellant] is toegekend. [appellant] is dan alleen gehouden tot vergoeding van 42,5% van dat deel van de waarde van het melkquotum dat samenhangt met het in erfpacht gehouden deel van het totale areaal dat hij bij de verkrijging van het melkquotum bezat. Voor de duidelijkheid zal het hof echter het totale vonnis vernietigen, en de veroordeling in het dictum van het rechtbankvonnis op navolgende wijze aanpassen.
Gelet op deze beperkte wijziging in het oordeel van de rechtbank blijft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand. In hoger beroep geldt [appellant], ook als in de schadestaatprocedure komt vast te staan dat zijn areaal ten tijde van het verkrijgen van het melkquotum meer omvatte dan alleen de in erfpacht van de gemeente gehouden percelen en/of dat een deel van het melkquotum hem was toegekend in verband met gedane investeringen, als voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 juni 2006 onder aanvulling van gronden;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2007;
en in zoverre opnieuw rechtdoende: 1. verklaart voor recht dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van een deel groot 42,5% van de waarde van het met de gronden die hij tot 1 januari 1996 van de gemeente Sint Antonis in erfpacht had verbonden melkquotum (zoals nader omschreven in rechtsoverweging 4.18);
2. veroordeelt [appellant] tot betaling aan de gemeente van 42,5% van de marktwaarde van het melkquotum, welk melkquotum 363.463 kg groot was met een vetgehalte van 4,02 procent, althans voor zover dat melkquotum was verbonden met de gronden die [appellant] van de gemeente in erfpacht had (zoals hiervoor nader omschreven), alles op te maken bij staat, de aldus vast te stellen som vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de helft van de kosten van het geding aan de zijde van de gemeente gevallen in eerste aanleg, deze helft tot aan deze uitspraak bedragende € 955,80;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 300 voor verschotten en € 894 voor salaris advocaat;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Feddes en Van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 april 2010.