ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5094

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/02443
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijstellingen onder de Meststoffenwet en fosfaatheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een belanghebbende tegen de naheffingsaanslag fosfaatheffing voor het jaar 1998. De belanghebbende, die zijn varkensmestbedrijf had gestaakt, claimde vrijstelling op basis van artikel 38 van de Meststoffenwet. Hij had zijn mestnummer behouden en een loonwerker toestemming gegeven om mest op zijn land te brengen. Het Hof constateerde echter dat de hoeveelheid aangevoerde mest de vrijstellingsnorm overschreed, wat leidde tot de aanslag fosfaatheffing. De belanghebbende handelde te goeder trouw, maar het Hof oordeelde dat hij verantwoordelijk was voor de handelingen van de loonwerker. De uitnodiging voor de zitting was op de juiste wijze verzonden, en de belanghebbende was niet verschenen. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het de verantwoordelijkheid van de belanghebbende voor de overschrijding van de vrijstellingsnorm benadrukte. De beslissing werd op 9 april 2010 ter openbare zitting uitgesproken, en er werd geen vergoeding van griffierecht of proceskosten toegekend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 03/02443
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans de Inspecteur van de Dienst Regelingen van voormeld ministerie; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1998 onder aanslagnummer 000000000XX0000 opgelegde naheffingsaanslag fosfaatheffing.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 opgelegd een naheffingsaanslag fosfaatheffing ten bedrage van van € 2.718,14 en een naheffingsaanslag stikstofheffing ten bedrage van € 750,55.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag fosfaatheffing verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 1.186,64 en de naheffingsaanslag stikstofheffing verminderd tot nihil.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 8 januari 2010, met nummer 3SRGHR4955605 aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een kopie overgelegd van een forfaitaire berekening van de fosfaatheffing, zoals deze ten grondslag ligt aan de uitspraak op bezwaar.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden. Het onder 1.6 vermelde stuk is gehecht aan dit proces-verbaal.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
2.1. Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.2. Belanghebbende heeft 3 ha weiland waarop hij enkele paarden houdt. Na staking van zijn varkensmestbedrijf heeft hij zijn mestnummer gehouden. Hij heeft een loonwerker toestemming gegeven mest te leveren in het kader van het beheer van grasland.
2.3. Belanghebbende heeft op zijn aangiftebiljet forfaitaire aangifte voor het jaar 1998 vermeld dat zijn bedrijf volledig is vrijgesteld en derhalve geen aangifte of jaaropgaaf doet. Hij heeft de verzamelstaat op bladzijde 1 van zijn aangiftebiljet, evenals de bladzijden 2, 3 en 4 van de aangifte, niet ingevuld.
2.4. Na het controleren van de geregistreerde gegevens heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende voor het jaar 1998 fosfaat- en stikstofheffing verschuldigd is. Aangezien belanghebbende de verschuldigde fosfaat- en stikstofheffing niet heeft betaald, heeft de Inspecteur de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslagen opgelegd.
2.5. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar ingediend. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, is de naheffingsaanslag fosfaatheffing verminderd tot een ten bedrage van € 2.718,14 en is de naheffingsaanslag stikstofheffing verminderd tot nihil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht is opgelegd.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag fosfaatheffing.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1. Blijkens de onder 1.5 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 11 januari 2010 uitgereikt.
Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2. Belanghebbende stelt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van de ingevolge de Meststoffenwet opgelegde fosfaatheffing. Het Hof verstaat de grief van belanghebbende aldus dat belanghebbende stelt in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 38 van de Meststoffenwet in samenhang met de Regeling van 12 januari 1999, Stcrt. 9, houdende vrijstelling van de heffingen van hoofdstuk IV van de Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra (hierna: de Regeling).
4.3. Artikel 38 van de Meststoffenwet - voor zover van belang - luidt:
1. Van de heffingen, bedoeld in de titels 1, 2 en 4 van dit hoofdstuk, zijn vrijgesteld bedrijven die in het betreffende kalenderjaar aan de volgende voorwaarden voldoen:
a. de veebezetting is gemiddeld niet meer dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond,
b. de som van de hoeveelheid aangevoerde dierlijke meststoffen, de hoeveelheid aangevoerde overige organische meststoffen en de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, is per kalenderjaar per hectare van de gemiddeld in het betreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond minder dan:
- 120 kilogram fosfaat voor grasland en 100 kilogram fosfaat voor bouwland en 40 kilogram fosfaat voor braakland in de jaren 1998 en 1999;
2. Bij ministeriële regeling kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.
4.4. Artikel 2, lid 1, van de Regeling luidt:
Van de heffingen, bedoeld in de titels 1, 2, en 4 van hoofdstuk IV van de wet, zijn vrijgesteld bedrijven die in het betreffende kalenderjaar voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:
a. de gemiddelde veebezetting is niet groter dan drie grootvee-eenheden;
b. de gemiddelde tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is niet groter dan drie hectare;
c. er worden geen dierlijke en overige organische meststoffen aangevoerd.
4.5. Nu op het bedrijf van belanghebbende blijkens de bij het Bureau Heffingen geregistreerde afleveringsbewijzen mest is aangevoerd, staat vast dat het bedrijf van belanghebbende op grond van artikel 2 van de Regeling niet is vrijgesteld van fosfaatheffing. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de aangevoerde hoeveelheid mest 599 kilogrammen fosfaat bedraagt. Met toepassing van de in lid 1, letter b van artikel 38 van de Meststoffenwet gegeven franchise heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, de fosfaatheffing bij uitspraak op bezwaar op juiste wijze en tot het juiste bedrag vastgesteld.
4.6. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en - kort gezegd - dat de loonwerker zou moeten worden aangesproken voor de fosfaatheffing en hij daar niet voor moet opdraaien. Deze grief kan belanghebbende evenmin baten. Belanghebbende heeft de loonwerker opdracht gegeven zijn 3 ha weiland te beheren en toestemming gegeven daartoe mest aan te voeren. Belanghebbende heeft er derhalve in bewilligd dat de loonwerker de mest heeft aangevoerd. De mest dient derhalve te worden gerekend tot de aangevoerde mest (Hoge Raad, 15 mei 2009, 43089, LJN:BC2868). Door vooraf in te stemmen met leveringen van mest op zijn bedrijf en de uitvoering daarvan volledig en zonder enig toezicht over te laten aan de loonwerker heeft belanghebbende op de koop toe genomen dat meer mest werd aangevoerd dan hij mogelijk voor ogen had. De gevolgen van dit handelen zijn - voor zover te dezen van belang - in het kader van de Meststoffenwet voor rekening van belanghebbende.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 9 april 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 april 2010
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.