Parketnummer : 20-001799-09
Uitspraak : 4 mei 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2009 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01/825544-08 en 01/831720-08, tegen de verdachte,
[DE VERDACHTE C],
geboren te [geboorteplaats] [in 1967],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij zij werd vrijgesproken van het bij parketnummer 01/825544-08 onder 1 impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van moord, het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van doodslag en de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, maar ter zake van de bij datzelfde parketnummer onder 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling en de bij parketnummer 01/831720-08 ten laste gelegde diefstal werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 27 november 2009, 24 februari 2010 en 21 april 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 15 december 2008, 3 maart 2009 en 27 april 2009.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het bij parketnummer 01/825544-08 onder 1 impliciet primair, onder 2 primair en bij parketnummer 01/831720-08 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouwe van verdachte heeft bepleit dat de verdachte van het bij parketnummer 01/825544-08 onder 1 impliciet primair, impliciet subsidiair, subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Haar pleidooi behelst voorts dat de bij dat parketnummer onder 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling niet in vereniging is begaan. Voor het overige heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
• Parketnummer 01/825544-08
1.
zij op of omstreeks 3 september 2008 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [S] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een (thee)doek de hals van voornoemde [S] dichtgeduwd/geknepen en/of (vervolgens) met een mes een of meerdere keren in de nek en/of het bovenlichaam van voornoemde [S] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [S] is overleden;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij op of omstreeks 3 september 2008 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, opzettelijk [S] van het leven heeft beroofd door die [S] in hulpeloze toestand achter te laten en/of door die [S] geen hulp te verlenen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of een of meer van haar mededader(s) met dat opzet
- nagelaten in te grijpen toen een of meer van haar mededader(s) met een (thee)doek de hals van die [S] dicht duwde(n)/kne(e)p(en) en/of (vervolgens) met een mes een of meerdere keren in de nek en/of het bovenlichaam van die [S] stak(en),
- wetende dat die [S] ernstig letsel was toegebracht (te weten meerdere messteken in het bovenlichaam), nagelaten adequate verzorging te bieden en/of (medische) hulp in te schakelen en/of
- vervolgens een van haar mededaders er (even later) niet van weerhouden (opnieuw), nadat die [S] ernstig letsel was toegebracht (te weten meerdere messteken in het bovenlichaam), naar boven te gaan naar de slaapkamer waar die [S] zich bevond om te kijken of die [S] echt dood was en haar, [S], nogmaals met een mes te steken,
(mede) door welk nalaten voornoemde [S] is overleden.
2.
zij op of omstreeks 3 september 2008 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door haar, verdachte, en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [S], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [S] met kracht meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het gezicht heeft/hebben geslagen/gestompt en/of een of meer kopsto(o)t(en) in het gezicht heeft/hebben gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij op of omstreeks 3 september 2008 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [S]) meermalen, althans eenmaal, (telkens) met kracht, in het gezicht heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of een of meerdere kopsto(o)t(en) in het gezicht heeft/hebben gegeven.
• Parketnummer 01/831720-08
zij op of omstreeks 3 juni 2008 te Helmond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een blik bier, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [de supermarkt], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Integrale vrijspraak van medeplegen van moord dan wel doodslag op [S]
• Parketnummer 01/825544-08; feit 1 impliciet primair en impliciet subsidiair
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat [S] op of omstreeks 3 september 2008 in haar woning aan [het adres] te Eindhoven opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven is gebracht.
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen heeft het hof de volgende toedracht afgeleid.
Het latere slachtoffer [S] heeft in de avond van die derde september ruzie met de verdachte gehad. Toen deze ruzie achter de rug was, is [S] met behulp van de verdachte naar haar slaapkamer op de eerste verdieping gegaan. In de woonkamer heeft vervolgens - op een moment dat het rustig in de woning was - overleg plaatsgevonden tussen de medeverdachten [A] en [B] over het voornemen om [S] om het leven te brengen. [B] stelde daarbij voor om met een theedoek een verwurging bij [S] aan te leggen en deed aan [A] voor op welke wijze dat mogelijk was. Daarna zijn zij samen naar de slaapkamer gegaan waar [S] op bed lag. [A] heeft haar daar eerst geprobeerd te verwurgen. [B] hielp hem daarbij door [S] bij haar handen/polsen vast te houden. Toen deze verwurgingspoging niet slaagde, pakte [A] de armen van [S] over van [B] en heeft [B] tot zeven maal toe met een mes in haar borststreek gestoken. Zij zijn vervolgens samen weer naar de woonkamer gegaan, maar na tien à vijftien minuten is [B] teruggegaan en heeft hij [S] ‘voor de zekerheid’ nog twee keer in de hals gestoken.
De rol die de verdachte heeft gehad en welke haar door het openbaar ministerie thans wordt verweten, bestaat daarin dat zij bij de genoemde ruzie slaags is geraakt met [S], dat zij bij het overleg tussen [A] en [B] in de woonkamer aanwezig is geweest en dat zij ook in de deuropening van de slaapkamer van [S] heeft gezien op welke wijze [A] [S] probeerde te verwurgen en [B] haar de eerste vier messteken heeft toebracht.
Het hof stelt voorop dat het met de rechtbank van oordeel is dat er na de reeds kort aangehaalde ruzie (en de daaruit voortgekomen mishandeling, zoals deze bij dit parketnummer onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd) sprake is geweest van een cesuur. Daarbij baseert het hof zich op met name op de verklaring van [A] dat het “rustig was” toen [S] eenmaal naar boven was gegaan.
Het hof verenigt zich voorts met de beslissing van rechtbank dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan kan worden bewezen dat de verdachte met [A] en [B] heeft samengewerkt aan de moord op [S]. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen valt noch af te leiden dat de verdachte betrokken is geweest bij het overleg tussen [A] en [B], noch dat zij enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Bovendien is niet gebleken dat de enkele aanwezigheid van de verdachte in de woning aan de uitvoering van de moord heeft bijgedragen, terwijl het voor medeplegen niet voldoende is dat de verdachte - ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn geweest - zich niet heeft gedistantieerd of niet heeft ingegrepen. Ook uit de omstandigheid, dat de verdachte achteraf heeft ingestemd met het voorstel van [B] om tegenover de politie een valse toedracht op te geven, kan - hoe laakbaar zulk gedrag ook moge zijn - niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte ten tijde van de uitvoering heeft ingestemd met de moord.
Daarbij komt nog dat het hof uit de inhoud van de bewijsmiddelen ook niet de overtuiging heeft gekregen dat de verdachte het opzet heeft gehad op de dood van [S], terwijl dat evenzeer een vereiste voor medeplegen is.
Zodoende kan het onder 1 impliciet primair medeplegen van moord en het onder 1 impliciet subsidiair medeplegen van doodslag niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat het hof de verdachte daarvan zal vrijspreken.
• Parketnummer 01/825544-08; feit 1 subsidiair
De advocaat-generaal heeft - kennelijk ter meerdere zekerheid - in hoger beroep een subsidiaire variant van medeplegen van doodslag aan de tenlastelegging toegevoegd, waarmee haar wordt verweten passief te zijn gebleven terwijl handelen geboden was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nog daargelaten dat ook voor dat medeplegen opzet op de dood van het slachtoffer wordt verlangd en het hof die overtuiging niet heeft gekregen, kan het passief blijven van de verdachte bij het zien van de door de medeverdachten [A] en [B] uitgevoerde dodingshandelingen slechts dan als medeplegen van doodslag worden aangemerkt wanneer er aan de zijde van de verdachte een plicht bestond tot ingrijpen.
Dat de verdachte een bijzondere hoedanigheid had op grond waarvan op haar een dergelijke zorgplicht rustte voor het leven, de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het slachtoffer waardoor zij was gehouden maatregelen te nemen ter voorkoming of verhindering van de gedragingen van voornoemde medeverdachten, waarvan zij getuige was en welke gedragingen de gezondheid en het leven van slachtoffer rechtstreeks bedreigden, is door het openbaar ministerie niet gesteld en ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
Dat brengt met zich dat ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het hof zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
• Verzoek van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft bij haar requisitoir het subsidiaire verzoek gedaan om - ingeval het hof zou menen dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte gelet op haar persoonlijkheid niet in staat zou zijn geweest om handelend op te treden - een tussenarrest te wijzen teneinde dienaangaande een nader psychiatrisch rapport op te laten maken. Nu het hof een dergelijke omstandigheid niet in overweging heeft genomen, acht het hof het verzoek daarmee achterhaald. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
• Parketnummer 01/825544-08; feit 2: vastgestelde feiten en omstandigheden
De aan de moord voorafgaande, maar zoals het hof heeft overwogen opzichzelfstaande, gebeurtenis heeft het openbaar ministerie onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegd.
Het hof stelt in dat kader de volgende feiten en omstandigheden vast.
I.
Medeverdachte [A] heeft het volgende verklaard omtrent deze verdenking.
“Op 3 juni 2008 moesten [S] (het hof begrijpt: [S]) en ik uit de caravan. Na een verblijf […] in een hotel kreeg [S] een eengezinswoning aan [het adres] te Eindhoven toegewezen. […] Wij hebben ons rond 3 juni daar […] officieel laten inschrijven. […]
Op 3 september 2008 zijn we met zijn vieren […] (het hof begrijpt: [A], [B], [de verdachte] en [S]) op stap gegaan om eten te halen […]. [S] was teveel onder invloed van de medicijnen die ze had genomen. […] Van die hoeveelheid medicijnen gaat zelfs een paard om, zal ik maar zeggen. Ook had ze […] bier op. In de woning liep een gesprek uit op ruzie. […] [S] en [de verdachte] (het hof begrijpt: [de verdachte]) sloegen elkaar meerdere keren met vuist of vlakke hand. Ik heb gezien dat [S] daardoor in ieder geval een bloedneus had en een kapotte lip.”
II.
Bij een andere gelegenheid voegde [A] daaraan nog het volgende toe.
“[S] kreeg rake klappen van [de verdachte]. Ondanks de klappen bleef [S] doorgaan met jengelen en vals beschuldigen. […] [B] (het hof begrijpt: [B]) bemoeide zich er al mee. [B] was kennelijk ook over de rooie en hij heeft [S] twee kopstoten gegeven. Ik zag dat [B] namelijk twee keer met zijn hoofd tegen het hoofd van [S] bonkte. […] Ik heb gezien dat [S] gevallen is na de klappen die ze van [de verdachte] kreeg. Ook heb ik gezien dat [S] wel overeind bleef toen ze die twee kopstoten van [B] kreeg. Ook na de kopstoten bleef [S] doorgaan met gillen en verwijten maken. [de verdachte] heeft toen nogmaals een serie klappen gegeven aan [S].”
III.
De verdachte verklaarde dat zij [S] twee keer met de vuist heeft geslagen en dat [B] zich er vervolgens mee heeft bemoeid. Zij bracht dit als volgt onder woorden.
“Ik wil aanvullend een verklaring afleggen omtrent hetgeen is gebeurd op woensdag
3 september 2008 in de woning aan [het adres] te Eindhoven.
[…] [S] was op dat moment heel erg bezopen en kon niet fatsoenlijk lopen. [A] (het hof begrijpt: [A]) en ik hebben haar moeten ondersteunen tijdens het lopen. Toen we thuiskwamen […] werd [S] verschrikkelijk kwaad en begon tegen mij te schelden. Zij noemde mij een kutwijf en een kuthoer. […] Ik heb haar toen twee keer met mijn tot vuist gebalde hand geslagen. Ik zag dat zij bij de tweede slag een bloedneus kreeg. Ik raakte haar met mijn rechtervuist aan de linkerzijde van haar gezicht tegen haar kin c.q. kaak en tegen haar neus. Ik zag dat [A] en [B] opgestaan waren […] Ik zag dat [B] tegenover [S] kwam te staan en dat hij tegen haar zei dat ze haar excuses moest aanbieden aan mij. Ik hoorde dat [S] zei:“Nee dat doe ik niet.” Ik zag dat meteen hierna [B] twee à drie keer met zijn linkerhand in het gezicht sloeg. Volgens mij sloeg hij met vlakke hand. Ik zag dat hij [S] erg hard sloeg. Ik zag dat [S] helemaal wegdook en ik hoorde dat ze “au,au” riep. Ik zag dat [S] de klappen kreeg aan de rechterzijde van haar gezicht. […] Ik hoorde dat [B] zei dat ik haar nog een keer aan de andere kant moest pakken.[…] [Ik kan me] nu herinneren dat hij [S] in ieder geval één kopstoot heeft gegeven. Ik hoorde dat hij daarbij zei: “Hier heb je d’r één”, of woorden van die gelijke strekking.”
IV.
Medeverdachte [B] heeft bij de politie het volgende over het gebeuren verklaard.
“U vraagt mij welk letsel [S] was toegebracht voordat ze naar boven ging. […] Ik zei tegen [de verdachte]:“pak eens de andere kant, want die kant is al dik zat.” Ik zag namelijk dat [de verdachte] aan de linkerzijde van het gezicht van [S] sloeg en deze begon op te zwellen. Ik weet niet hoe vaak [de verdachte] [S] heeft geslagen.”
• Vrijspraak van medeplegen van poging tot zware mishandeling
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat de hiervoor beschreven geweldsdaden, gelet op de aard en omstandigheden waaronder deze zijn begaan, naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet moeten worden beschouwd als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dat de verdachte en haar mededader willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg hebben aanvaard.
Bijzondere omstandigheden die dat anders zouden kunnen maken, zijn het hof daarbij niet gebleken. Uit het door dr. Kubat opgemaakte rapport leidt het hof af dat van de bij het slachtoffer geconstateerde “recente onderhuidse bloeduitstortingen in het gelaat en op het hoofd; filmachtige, recente bloeduitstorting onder het zachte hersenvlies rechts” niet duidelijk is in hoeverre deze kunnen worden herleid tot de hier bedoelde mishandeling. De deskundige merkt daarover immers op dat een deel van de letsels ook kan zijn ontstaan door zich te stoten of te vallen. Verder maakt ook de omstandigheid dat [S] voor het gebeuren door drank- en medicijngebruik nauwelijks op haar benen kon staan, niet dat de door de verdachte en haar medeverdachte verrichte handelingen dienen te worden aangemerkt als te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof oordeelt derhalve dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Bijgevolg zal de verdachte van het onder 2 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
• Medeplegen van mishandeling
De raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen. Daartoe heeft zij - kort gezegd - aangevoerd dat de mishandeling van [S] door de verdachte en de mishandeling van [S] door [B] op zichzelf stonden en de verdachte zich evenmin heeft laten opjutten door de woorden van [B] “om [S] aan de andere kant te raken”.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat [S] de verdachte heeft uitgescholden, dat de verdachte [S] tweemaal met de vuist heeft geslagen en dat [B] zich vervolgens daarmee bemoeide door te eisen dat [S] haar excuses aan de verdachte zou aanbieden. Toen zij dat niet deed, heeft [B] haar ook twee à drie keer geslagen. [B] heeft verder ook een aanwijzing gegeven op welke wijze de verdachte [S] zou moeten slaan en deelde zelf nog twee kopstoten uit.
Anders dan de raadsvrouwe is het hof van oordeel dat daaruit voldoende de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [B] naar voren komt. Aangezien de in de tenlastelegging voorkomende term “mishandelend” feitelijke betekenis toekomt en daarmee de pijn en letsel tot uitdrukking wordt gebracht, acht het hof het onder 2 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer van de raadsvrouwe wordt in zoverre verworpen.
• Parketnummer 01/825544-08; feit 2 subsidiair
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij parketnummer 01/825544-08 onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 3 september 2008 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [S], meermalen, telkens met kracht, in het gezicht heeft geslagen en gestompt en kopstoten in het gezicht heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen het geen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
• Parketnummer 01/831720-08
Op grond van de bekennende verklaring van de verdachte en de aangifte van [de supermarkt] acht het hof voorts wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij parketnummer 01/831720-08 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 3 juni 2008 te Helmond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een blik bier, toebehorende aan [de supermarkt].
Het hof acht niet bewezen het geen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bij parketnummer 01/825544-08 onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bij parketnummer 01/831720-08 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten worden gekwalificeerd als hierna in de beslissing vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van mishandeling en de diefstal van een blikje bier.
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien daarvan veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van medeplegen van moord, medeplegen van poging tot zware mishandeling en de diefstal van het blikje bier zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
De raadsvrouwe heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan onder de gegeven omstandigheden niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder ter zake van diefstallen is veroordeeld.
In het bijzonder rekent het de verdachte aan dat zij in vereniging met een ander een vrouw heeft mishandeld die haar onderdak verschafte in een periode dat zij niet over woonruimte beschikte.
Gelet daarop acht het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 63, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder bij parketnummer 01/825544-08 onder 1 impliciet primair, impliciet subsidiair, subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij parketnummer 01/825544-08 onder 2 subsidiair en bij parketnummer 01/831720-08 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bij parketnummer 01/825544-08 onder 2 bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van mishandeling.
Verklaart dat het bij parketnummer 01/831720-08 bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.M.W.M. van den Elzen, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J.F. Dekking,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 4 mei 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.