Parketnummer: 20-001429-09
Uitspraak : 13 april 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 6 april 2009 in de strafzaak met parketnummer 02-994799-08 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats].
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Verdachte is bij vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 6 april 2009 veroordeeld voor overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon. Nu de economische politierechter aan verdachte ter zake van deze overtreding alleen een geldboete van EUR 250 heeft opgelegd, had het ingestelde hoger beroep op grond van artikel 410a van het Wetboek van Strafvordering, pas ter terechtzitting aanhangig gemaakt mogen worden na een daartoe strekkend bevel van de voorzitter.
In onderhavige zaak is een dergelijk bevel niet expliciet gegeven. De zaak is echter door de voorzitter geappointeerd, waarna verdachte vanwege de advocaat-generaal is gedagvaard.
Naar het oordeel van het hof vereist het belang van een goede rechtsbedeling dat onderhavige zaak in hoger beroep wordt behandeld. Het hof zal de beslissing van de voorzitter de zaak te appointeren verstaan als een bevel als bedoeld in artikel 410a van het Wetboek van Strafvordering.
Op grond van artikel 410, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering had verdachte binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep, een schriftuur moeten indienen met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep.
Mr. E.M.A. Leijser, advocaat te Tilburg, die verklaarde daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, heeft op 20 april 2009 namens verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman van verdachte, mr. M.J.J.E. Stassen, heeft op dezelfde dag een standaardformulier voor het vermelden van grieven en/of redenen voor het instellen van het hoger beroep toegezonden waarop staat vermeld: ‘Niet eens met veroordeling.’ en ‘Nog geen dossier en nog geen vonnis voorhanden. Grieven volgen later.’ Op 25 maart 2010 heeft de raadsman van verdachte alsnog een appelmemorie gezonden, houdende de redenen voor het instellen van het hoger beroep. Hij vermeldt hierin tevens dat verdachte eerst eind februari 2010 in het bezit is gekomen van het dossier.
Nu verdachte het hoger beroep op 20 april 2009 heeft ingesteld en eerst op 25 maart 2010 een schriftuur heeft ingediend houdende redenen hiervoor, heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting ex artikel 410, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De omstandigheid dat verdachte op het moment van het instellen van het hoger beroep niet over het dossier en het vonnis beschikte, doet hier niets aan af, nu hij – blijkens de mededeling van zijn raadsman in diens appelmemorie – eind februari 2010 alsnog in het bezit is gekomen van het dossier en ook nadien de termijn van veertien dagen niet in acht heeft genomen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van bovengenoemde artikelen (Wet stroomlijnen hoger beroep) volgt evenwel dat artikel 410, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering weliswaar een verplichting schept voor de appellerende verdachte om een schriftuur in te dienen, doch dat ook indien geen schriftuur is ingediend, de voorzitter zich een oordeel dient te vormen over de vraag of een goede rechtsbedeling behandeling in appèl vereist.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat zulks het geval is, zodat verdachte in zijn hoger beroep zal worden ontvangen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde, bewezen zal verklaren hetgeen verdachte subsidiair is ten laste gelegd en haar daarvoor zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 250 met een proeftijd van één jaar.
Het vonnis zal worden vernietigd omdat de economische politierechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering, en omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 8 tot en met 26 mei 2008 te Made in de gemeente Drimmelen een rund (met ID-code [nummer]) heeft gehuisvest, terwijl dat huisvesten niet geschiedde overeenkomstig artikel 5, tweede lid van het Besluit welzijn productiedieren, aangezien dit dier, dat ziek en/of gewond was, terwijl zulks nodig was, niet werd afgezonderd in een passend onderkomen;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreek de periode van 8 tot en met 26 mei 2008 te Made in de gemeente Drimmelen, in welke periode zij een dier verzorgde dat ziek of gewond was (te weten een rund met ID-code [nummer]), toen die zorg geen verbetering in die toestand van het dier bracht, heeft nagelaten zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde overweegt het hof in het bijzonder dat niet is komen vast te staan dat het in onderhavig geval nodig was het rund op een andere locatie dan in het weiland te laten verblijven. Immers blijkt uit de door de raadsman bij zijn appelschriftuur gevoegde verklaringen van de dierenartsen A. Boer en M. Seelie, respectievelijk op schrift gesteld d.d. 4 april 2009 en 3 april 2009, dat het verblijf van een ziek rund in het weiland een goede omstandigheid voor genezing kan zijn, mits het dier aldaar goed wordt verzorgd.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt het hof in het bijzonder dat uit de beschikbare bewijsmiddelen niet overtuigend is gebleken dat de toestand van het rund vóór 26 mei 2008 dusdanig (verslechterd) was, dat het raadplegen van een dierenarts geboden was. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 26 mei 2008 ’s ochtends zag dat de toestand van het rund verslechterd was, waarop hij direct de dierenarts heeft geraadpleegd en voor dezelfde middag een afspraak heeft gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich door aldus te handelen, niet schuldig gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. J.M. Reijntjes en mr. M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van mr. drs. J. Walsweer, griffier,
en op 13 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.M. Reijntjes en mr. M.A.M. Wagemakers zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.