Parketnummer: 20-004876-07
Uitspraak : 13 april 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 24 december 2007 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-995014-06 en 02-994799-07, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-003467-04, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1954],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep op
21 april 2009, worden begrepen als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van hetgeen aan de verdachte op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de beslissing welke de eerste rechter heeft genomen op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van de voorwaardelijke geldboete EUR 7.500,00, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk geworden arrest van de economische kamer van het gerechtshof Arnhem van 15 november 2004 onder parketnummer 21-003467-04.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 april 2009 reeds gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen:
- ter zake van de onder parketnummer 02-995014-06 onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten tot een geldboete van EUR 3.000,00, subsidiair 47 dagen vervangende hechtenis;
- ter zake van de onder parketnummer 02-994799-07 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten tot een geldboete van EUR 2.500,00, subsidiair 42 dagen vervangende hechtenis.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging zal gelasten van de bij arrest van de economische kamer van het hof Arnhem van 15 november 2004 onder parketnummer 21-003467-04 opgelegde geldboete van EUR 7.500,00, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 - voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 mei 2006 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten gras, slootmaaisel en/of uien heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 mei 2006 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, al dan niet opzettelijk terwijl bij hem afvalstoffen, te weten gras, bermmaaisel en/of uien waren ontstaan, handelingen met die afvalstoffen heeft verricht of nagelaten, waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, hebbende hij toen daar die afvalstoffen in de bodem begraven of ondergewerkt, in elk geval in de bodem gebracht;
3.
hij op of omstreeks 18 mei 2006 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, een of meer bestrijdingsmiddelen, voorhanden of in voorraad heeft gehad, anders dan in een uitsluitend voor dit doel gebezigde bewaarplaats, welke voldeed aan de eisen gesteld in artikel 9 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit, immers werd in de bewaarplaats ook zoutzuur, mierenzuur en/of soda, in elk geval andere stoffen dan bestrijdingsmiddelen bewaard en/of was de bewaarplaats niet doelmatig geventileerd.
Aan verdachte is op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 april 2007 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een aan of op het perceel [adres] gelegen inrichtingvoor houden van (rund)vee, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 en/of 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft opgericht en/of in werking had;
2.
hij op of omstreeks 26 april 2007 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, al dan niet opzettelijk, een lozing van overige vloeistoffen (te weten perssappen) in de bodem heeft uitgevoerd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.1
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat het in strijd met een behoorlijke procesorde is dat een strafrechtelijke vervolging wegens het in werking hebben van een inrichting zonder vergunning is ingesteld, terwijl de gemeente Oosterhout verdachte juist expliciet heeft medegedeeld dat hij zijn bedrijf gedurende het behandelingstraject van de milieuvergunning kon blijven exploiteren als voorheen.
A.2
Voorts heeft de raadsman ten aanzien van het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 2 ten laste gelegde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het in strijd is met een behoorlijke procesorde dat verbalisanten processen-verbaal hebben opgemaakt in de loop van het veranderingsproces dat verdachte had ingezet teneinde aan de eisen van zijn nieuwe vergunning te voldoen. De gemeente had verdachte immers de tijd gegeven tot 4 oktober 2007 om de bodem van de kuilvoeropslag vloeistofdicht te maken.
B.1.
Het hof overweegt dat zowel ten aanzien van het gestelde onder A.1 als het gestelde onder A.2 geldt dat het openbaar ministerie niet gebonden was aan afspraken die het gemeentebestuur met de verdachte had gemaakt. Door de gemeente bij verdachte gewekt vertrouwen werkt niet door in de verhouding tussen verdachte en het openbaar ministerie in het kader van een eventueel strafrechtelijk onderzoek en/of een strafvervolging.
B.2
Het hof is voorts van oordeel dat noch de situatie beschreven onder A.1, noch de situatie beschreven onder A.2 een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde oplevert. Immers is verdachte door het instellen van de vervolging door het openbaar ministerie en het opmaken van processen-verbaal door verbalisanten niet doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
B.3.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof het ontvankelijkheidverweer.
C.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ook wat betreft bedoelde tenlastegelegde feiten ontvankelijk in de vervolging.
D.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 en het onder 1 op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
E.
Het hof overweegt ten aanzien van de vrijspraken het volgende.
F.1.
Voor een bewezen verklaring van het onder 1 primair op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 ten laste gelegde, moet komen vast te staan dat verdachte afvalstoffen buiten de inrichting heeft gestort of anderszins op of in de bodem heeft gebracht.
In het proces-verbaal van aanvulling van [brigadier 1] en [brigadier 2], in de wettelijke vorm opgemaakt op 16 mei 2007, is geverbaliseerd dat de inrichting aan de [adres] te [woonplaats] ten tijde van het ten laste gelegde werd begrensd aan de zuidoostzijde van de weg [weg]. Derhalve zou het perceel aan de overzijde van de weg [weg], het perceel met het pompgemaal, niet tot de inrichting behoren. De op die grond aangetroffen uien en het gras zouden derhalve buiten de inrichting zijn gestort.
F.2.
Voor de beantwoording van de vraag of het perceel met pompgemaal, ook aangeduid als [adres 2], tot de inrichting aan de [adres] te [woonplaats], het rundveebedrijf van verdachte, behoort, acht het hof in de eerste plaats van belang hoe dat perceel feitelijk werd gebruikt en geduid.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat het pompgemaal op het perceel feitelijk werd gebruikt als stal voor dieren. Verdachte heeft op het perceel eerst koeien gehouden, daarna paarden en vervolgens schapen.
Voorts volgt uit de brief van de provincie Noord-Brabant van 22 februari 2005, geschreven in reactie op bedenkingen tegen het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Oosterhout, dat het pompgemaal, aangeduid als [adres 2], de bestemming heeft van agrarische opstal. Deze brief houdt in, voor zover relevant:
“3.23 [verdachte]
Reclamant, die aan de [adres] een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft in vier brieven de volgende bedenkingen ingebracht; de brieven worden hier gezamenlijk behandeld:
[…]
2. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld in die zin dat de woning [adres 2] bestemd is als poldergemaal, nader aangeduid als N7 op de plankaart. Dit is strijdig met het feitelijk gebruik. Het betreft hier een agrarische opstal.
[…]
Beoordeling
[…]
2. Dit gedeelte van de bedenkingen achten wij, met het gemeentebestuur gegrond. Het gemaaltje is niet meer aanwezig. Aan het desbetreffende gedeelte van de plankaart dient goedkeuring te worden onthouden.”
F.3.
Naast het feit dat het perceel met het pompgemaal als agrarische opstal werd gebruikt en geduid ten behoeve van de bedrijfsvoering van verdachte, acht het hof relevant dat het perceel in de directe nabijheid van de [adres] te [woonplaats] ligt.
F.4
Gelet op het voorgaande, gaat het hof er bij de beoordeling van deze zaak vanuit dat het perceel met het pompgemaal deel uitmaakt van de inrichting aan de [adres] te [woonplaats], oftewel van het rundveebedrijf van verdachte. Voor zover gras, bermmaaisel en/of uien op het perceel met het pompgemaal zijn gestort, heeft dat plaatsgevonden binnen de inrichting van verdachte. Het bestanddeel “buiten de inrichting” kan derhalve niet worden bewezen, zodat vrijspraak moet volgen van het op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 1 primair ten laste gelegde
G.1
Voor een bewezen verklaring van het op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 1 subsidiair ten laste gelegde, moet komen vast te staan dat het gras, bermmaaisel en/of uien kunnen worden aangemerkt als bij verdachte ontstane afvalstoffen en voorts dat het onderwerken van die stoffen nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
G.2
Nog afgezien van de vraag of de uien konden worden aangemerkt als bij verdachte ontstane afvalstoffen - deze uien waren immers niet van verdachtes bedrijf afkomstig -, volgt uit dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van het hof onvoldoende dat het begraven, onderwerken of anderszins in de bodem brengen van gras, bermmaaisel en uien in voor het hof onbekend gebleven hoeveelheden nadelig was of kon zijn voor het milieu. Reeds om die reden kan ook het subsidiair ten laste gelegde niet worden bewezen.
H.
Ten aanzien van het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 1 ten laste gelegde overweegt het hof het volgende.
I.1
Verdachte heeft zijn rundveehouderij al sinds de jaren ’90 op dezelfde wijze geëxploiteerd. Hij heeft al die jaren bijproducten gevoerd aan zijn dieren en hij beschikte over een grote opslagcapaciteit ten behoeve van bijproducten. Het hof leidt dit onder meer af uit de door verdachte overgelegde bewijzen van afname van bijproducten uit 1994 en 1995. De werking van zijn bedrijf heeft verdachte derhalve niet gewijzigd.
I.2.
Door de raadsman is gesteld dat verdachte een Hinderwetvergunning voor zijn bedrijf had, welke vergunning vanaf 1 maart 1993 is vervangen door een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer. Deze stelling is niet weerlegd door het openbaar ministerie.
I.3
In reactie op een melding van verdachte in het kader van het Besluit Melkrundveehouderijen Milieubeheer, heeft de gemeente Oosterhout bij brief van 1 februari 1995 aan verdachte medegedeeld dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer op de inrichting van verdachte van toepassing was. Om die reden was verdachte volgens de gemeente niet langer vergunningplichtig. Dat de vergunning die verdachte tot die tijd had, vervolgens is ingetrokken of verlopen, blijkt echter niet uit het dossier. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof niet kan worden bewezen dat verdachte op enig moment zijn inrichting voor het houden van (rund)vee in werking heeft gehad zonder daartoe verleende vergunning zodat ook vrijspraak moet volgen van het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 1 ten laste gelegde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op 18 mei 2006 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, bestrijdingsmiddelen voorhanden heeft gehad, anders dan in een uitsluitend voor dit doel gebezigde bewaarplaats, welke voldeed aan de eisen gesteld in artikel 9 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit, immers werd in de bewaarplaats ook zoutzuur, mierenzuur en soda bewaard en was de bewaarplaats niet doelmatig geventileerd.
Het hof acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 26 april 2007 te [woonplaats], gemeente Oosterhout, een lozing van overige vloeistoffen (te weten perssappen) in de bodem heeft uitgevoerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
J.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
K.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
L.1
Met betrekking tot de overtreding van het Bestrijdingsmiddelbesluit heeft de verdediging
- onder verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg - aangevoerd dat de bestrijdingsmiddelen wel degelijk werden bewaard in bewaarplaats die uitsluitend voor dat doel werd gebruikt, aangezien de andere aangetroffen middelen in andere compartimenten van die kast werden bewaard.
L.2
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de bewaarplaats doelmatig werd geventileerd, aangezien er een ventilatiegat is aangebracht linksboven in de hoek van de kast.
L.3
Ten slotte is aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het bewaren van bestrijdingsmiddelen in de kast heeft gehandeld op instructie van bevoegd gezag. Derhalve kan hem dat feit niet worden verweten en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
M.
Ten aanzien van het verweer onder L.1 overweegt het hof het volgende.
N.
Onbetwist is dat de bestrijdingsmiddelen tezamen met andere middelen werden bewaard in één kast met planken. Het is naar het oordeel van het hof in strijd met de strekking van artikel 8 Bestrijdingsmiddelenbesluit om een schap in die kast - eenvoudigweg gevormd door het aanbrengen van planken - aan te duiden als een afzonderlijke bewaarplaats voor bestrijdingsmiddelen. Dat de planken in diepte tot aan de kastdeur reikten, maakt dit niet anders.
O.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof het verweer onder L.1.
P.
Ten aanzien van het verweer onder L.2 overweegt het hof het volgende.
Q.1.
Het proces-verbaal van [brigadier 1] en [brigadier 2], in de wettelijke vorm opgemaakt op 16mei 2007, houdt in, voor zover relevant:
“De kast was geplaatst in een zeer nauwe ruimte. Op het moment dat wij deze ruimte betraden was de deur dicht en geen ventilatie aanwezig. Wij roken een chemische geur. Na opening en tijdens het onderzoek voor de kast ontstond bij ons, verbalisanten, irritatie aan de luchtwegen.”
Q.2.
Uit de hiervoor geciteerde bevindingen van de verbalisanten, in het bijzonder de irritatie aan de luchtwegen, leidt het hof af dat de bewaarplaats niet doelmatig werd geventileerd. Voor zover er reeds ten tijde van het ten laste gelegde een gat zat in de linkerbovenhoek van de kast, hetgeen nu niet meer kan worden nagegaan, was dat gat blijkens de bevindingen van de verbalisanten onvoldoende voor een doelmatige ventilatie van de kast. Dit geldt temeer nu de kast zich blijkens het proces-verbaal van verbalisanten in een zeer nauwe ruimte bevond.
R.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof het verweer onder L.2.
S.1
Ten behoeve van de overzichtelijkheid van het arrest, bespreekt het hof het verweer onder L.3, dat ziet op de strafbaarheid van verdachte, direct aansluitend aan de bewijsverweren.
S.2
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet duidelijk geworden op wiens instructie verdachte de kast heeft ingericht, zoals hij die heeft ingericht. Voor zover de raadsman erop doelt dat bij eerdere controles de bewaarkast goed is bevonden, brengt dit niet met zich dat verdachte zelf geen verantwoordelijkheid meer draagt voor het naleven van de regels met betrekking tot het bewaren van bestrijdingsmiddelen. Dat controleurs verdachte daadwerkelijk hebben geïnstrueerd om zijn kast in te richten zoals hij heeft gedaan, acht het hof onaannemelijk geworden.
Het hof merkt nog op dat ook niet uitgesloten kan worden dat verdachte tijdens eerdere controles wel voldeed aan de ten tijde van die controles geldende regels.
T.
Gelet op het voorgaande, verwerpt het hof het verweer onder L.3.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
U.
De raadsman heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde onder 2 van de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07, betoogd dat op grond van artikel 2, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming, de verbodsbepaling van artikel 25, eerste lid, van dat besluit in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
V.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
W.1
Artikel 2, tweede lid, Lozingenbesluit bodembescherming luidde ten tijde van het ten laste gelegde:
“2. Dit besluit is voorts niet van toepassing op een lozing in de bodem:
a. binnen inrichtingen waarvoor ingevolge een besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer ter zake van lozingen in de bodem in het belang van de bescherming
van de bodem voorschriften gelden;
b. […].”
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit landbouw beheer luidde ten tijde van het ten laste gelegde:
“1. Dit besluit is van toepassing op:
a. een melkrundveehouderij”
In de bijlage bij het Besluit landbouw beheer zijn specifiek ter zake van lozingen in de bodem in het belang van de bescherming van de bodem voorschriften opgenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, Lozingenbesluit bodembescherming, is de verbodsbepaling van artikel 25, eerste lid, van dat besluit in de onderhavige zaak derhalve niet van toepassing.
W.2
Gelet op het voorgaande, acht het hof dit bewezen verklaarde feit in casu niet strafbaar.
X.
Het bewezen verklaarde op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 is voorzien bij artikel 13, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 junctis
- artikel 8, eerste lid, en artikel 9, derde lid, Bestrijdingsmiddelenbesluit;
- artikel 1a, aanhef en onder 1º, en artikel 2, eerste lid, Wet op de economische delicten;
en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 3º, Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Y.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van dit feit uitsluiten.
Z.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte voor het bewezen verklaarde van de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 uitsluiten.
De verdachte is derhalve strafbaar.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Gelet hierop acht het hof een geldboete van EUR 500,00 passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De vordering tot tenuitvoerlegging van na te melden straf dient naar het oordeel van het hof te worden afgewezen, nu de tenuitvoerlegging niet in verhouding zou staan tot hetgeen thans resteert van de aan verdachte in deze zaak ten laste gelegde feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 8 en 9 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit, artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de artikelen 14h, 14i, 14j, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging, ook voor de feiten onder 1 op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 en onder 2 op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 en het onder 1 op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 en het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 en het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het op de dagvaarding met parketnummer 02-994799-07 onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaarde niet strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot dat feit van alle rechtsvervolging.
Verklaart dat het op de dagvaarding met parketnummer 02-995014-06 onder 3 bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2007, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 15 november 2004 onder parketnummer 21-003467-04 voorwaardelijk opgelegde geldboete.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. J.H.M. Westenbroek,
in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof, griffier,
en op 13 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K. van der Meijde is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.