Parketnummer: 20-001581-09
Uitspraak: 6 april 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
24 april 2009 in de strafzaak met parketnummer 02/635040-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1937],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 15 december 2009, 14 januari 2010, 28 januari 2010 en 23 februari 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en te dien aanzien, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte primair ten laste is gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging, subsidiair dat verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
Het hof zal het vonnis vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 november 2007 te Breda opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel afgevuurd op voornoemde [slachtoffer], althans met een vuurwapen een kogel afgevuurd in de richting van voornoemde [slachtoffer], althans met een vuurwapen een kogel afgevuurd in de richting van een voor hem verdachte onoverzichtelijk terrein en/of in de richting van een bedrijventerrein genaamd [naam], op welk(e) terrein(en), naar verdachte wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden zich mensen bevonden/konden bevinden en door welke kogel voornoemde [slachtoffer], die zich bevond op het voor verdachte onoverzichtelijke terrein, is getroffen, (mede) tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 26 november 2007 is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 november 2007 te Breda aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel ((een) schotverwonding(en) in de buik, althans het lichaam), heeft toegebracht, door opzettelijk met een vuurwapen een kogel af te vuren op, althans in de richting van, voornoemde [slachtoffer], althans door met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van een voor hem verdachte onoverzichtelijk terrein en/of in de richting van een bedrijventerrein genaamd [naam], op welk(e) terrein(en), naar verdachte wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, zich mensen bevonden/konden bevinden en door welke kogel voornoemde [slachtoffer], die zich bevond op het voor verdachte onoverzichtelijke terrein, is getroffen terwijl het feit de dood (mede) tengevolge heeft gehad;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 november 2007 te Breda, zich roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen door op een tijdstip gelegen omstreeks 15.00 uur met een vuurwapen een kogel af te vuren op/in de richting van, een voor hem, verdachte, onoverzichtelijk terrein, zonder daarbij zich ervan vergewist te hebben dat op dat terrein geen perso(o)n(en) aanwezig was/waren, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat een persoon genaamd [slachtoffer], die zich op voornoemd terrein bevond, zodanig letsel, te weten schotverwondingen in de buik, althans het lichaam, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd – zoals dat ook preliminair is gevoerd op de terechtzitting d.d. 28 januari 2010 en is verworpen door het hof op 23 februari 2010 – dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, nu het in beslaggenomen wapen van verdachte door de politie is vernietigd, waardoor nader onderzoek met behulp van dit wapen onmogelijk is geworden en de belangen van verdachte op ernstige wijze zijn geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals het hof reeds in zijn beslissing op dit eerder door de verdediging gevoerde verweer heeft overwogen, is het hof met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat het openbaar ministerie een ernstige fout heeft gemaakt door, zonder aannemelijke reden, hangende het hoger beroep, het wapen waarmee het delict is begaan te vernietigen. Daarbij maakt het naar het oordeel van het hof geen verschil dat door het Bredase parket slechts een beslissing tot vervreemding van het wapen is genomen, terwijl de beslissing tot vernietiging van het wapen door de politie is genomen. De wet liet immers beide beslissingen niet toe, maar bovendien had het parket behoren te weten dat een beslissing tot vervreemding van vuurwapens door de politie niet mag worden uitgevoerd. De gemaakte fout is des te ernstiger, nu zij kennelijk het gevolg is geweest van een werkwijze waarbij beslissingen als de onderhavige, zelfs in zaken van deze importantie, worden overgelaten aan een parketsecretaris die daarover geen overleg pleegt met de officier van justitie. Derhalve is de fout naar het oordeel van het hof volledig toe te rekenen aan het openbaar ministerie.
Als gevolg van deze fout is het niet meer mogelijk om nader technisch onderzoek te laten doen aan of met het bewuste wapen. Niet alleen het belang van de verdediging, maar ook de waarheidsvinding in meer algemene zin hadden daardoor ernstig kunnen worden geschaad.
Het hof herhaalt in verband hiermee zijn ter terechtzitting d.d. 23 februari 2010 gegeven oordeel, dat voor een onaanvechtbare uitkomst van een nader onderzoek nodig is dat dit wordt uitgevoerd met het wapen waarmee verdachte destijds heeft geschoten. Zelfs indien het zou gelukken een wapen te vinden dat voldoet aan dezelfde eigenschappen als bij het eerder door het NFI uitgevoerde onderzoek aan het wapen van de verdachte zijn waargenomen, zullen omtrent de verdere eigenschappen van dat wapen zoveel onzekerheden blijven bestaan dat niet mag worden verwacht dat de uitkomst van nadere schietproeven meer zekerheid zal bieden dan die van de reeds uitgevoerde schietproeven.
Het hof stelt echter vast dat in dit bijzondere geval van wezenlijk nadeel voor verdachte als gevolg van het vernietigen van het wapen geen sprake is.
Bovendien was de kans dat nadere schietproeven met het vernietigde wapen het gewenste resultaat zouden opleveren, zeer gering. Daartoe zou men immers (zoals ook het NFI bij brief van 12 januari 2010 kenbaar maakte) moeten weten wat de aard was van het object waarop de door verdachte afgevuurde kogel zou moeten zijn gericocheerd: ging het om natuursteen, een betonblok(je), een tegel of een stuk metaal? Dit gegeven is echter niet (meer) te achterhalen. De resultaten van nadere schietproeven zouden daarom met veel onzekerheid omgeven blijven. Daarbij speelt mede een rol, dat onbekend is waar het slachtoffer zich precies bevond, toen zij werd geraakt.
Verder heeft de verdediging op geen enkel moment om een – specifiek – nader onderzoek aan of met het wapen gevraagd. Daar doet niet aan af dat een dergelijk verzoek wel door het openbaar ministerie is gedaan, en dat de verdediging zich tegen inwilliging van dat verzoek niet heeft verzet. Zelfs nadat de vernietiging van het wapen aan het licht was gekomen, heeft de verdediging niet om nader onderzoek of om een tegenonderzoek gevraagd, en louter de stelling betrokken dat ‘nader onderzoek cruciaal is’ om vragen omtrent een eventueel ricochet en de kogelbaan te kunnen beantwoorden.
Het hof merkt hierbij op dat – zoals nader zal blijken – noch de kogelbaan, noch de mogelijkheid van een ricochet een rol zullen spelen bij de te nemen beslissing.
Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
De advocaat-generaal heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag, waarbij voorwaardelijk opzet zou hebben bestaan op levensberoving. Daartoe heeft hij aangevoerd dat – gelet op de technische bevindingen met betrekking tot de vuilzoom rondom de inschotbeschadiging – sprake is geweest van een rechtstreeks schot in de richting van het slachtoffer. De advocaat-generaal heeft daarbij de verklaring van verdachte, inhoudende dat sprake is geweest van een indirect schot, als ongeloofwaardig ter zijde geschoven.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met de dood tot gevolg. De verdediging is daarbij uitgegaan van de verklaring van verdachte dat hij eenmaal heeft geschoten in de richting van een duif.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het dossier is het navolgende gebleken.
Op 22 november 2007 omstreeks 15.03 uur kwam via teleservice Oosterhout een melding binnen bij de politie Midden & West Brabant, dat een vrouw die haar honden aan het uitlaten was, was neergeschoten op het braakliggende terrein bij het industrieterrein aan het [naam] te Breda. Het slachtoffer zou zelf de politie hebben gebeld. Ter plaatse werd een vrouw aangetroffen met een schotwond in haar buik. Het slachtoffer bleek later te zijn: [slachtoffer].
Omstreeks 22.07 uur is het slachtoffer [slachtoffer] in het ziekenhuis gehoord. Zij verklaarde dat zij die dag omstreeks 14.30 uur naar het terrein bij het [naam] te Breda was gegaan om de honden uit te laten. Ze verklaarde voorts hoe zij via dit terrein op een braakliggend stuk grond bij water uitkwam en langs dit water was gelopen. Op enig moment stond zij met de rug naar het [naam] en met haar gezicht richting een boerderij toen zij van links een knal hoorde en pijn in haar linkerzij voelde.
Op 26 november 2007 heeft de politie van een GGD-arts de melding gekregen dat het slachtoffer [slachtoffer] die nacht omstreeks 02.46 uur was overleden ten gevolge van complicaties als gevolg van de schotverwonding.
Op diezelfde dag is het gebied tussen de plaats van aantreffen van het slachtoffer en de [adres 2] te Bavel door de politie onderzocht. Hierbij werd een weidepaal aangetroffen op het stuk akkerland achter perceel [adres 2]. In deze weidepaal waren beschadigingen van kogelinslagen zichtbaar. Op het genoemde terrein, nabij het pand [adres 2], stond een keet, die als jachthut werd gebruikt.
Op 26 november 2007 is door het NFI sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer]. Uit het deskundigenverslag van dr. R. Visser, arts-patholoog, d.d. 14 november 2008 blijkt het volgende.
Aan de links-/voorwaartse zijde van de borst en op 109 cm afstand van de voetzoolrand was een scherprandig, vrijwel rond huiddefect met een afmeting van 2 bij 2 cm. Aan de voorwaartse zijde hiervan werd een onderhuids aanwezig perforatiekanaal gezien met een diameter van circa 4 tot 5 mm. Aan de rugzijde, op 106 cm afstand van de voetzoolrand en 4 cm links van de middellijn, werd een vrijwel rond huiddefect gezien, tamelijk scherprandig, met een afmeting van 1,8 bij 1,7 cm.
Ten aanzien van de doodsoorzaak concludeert dr. Visser dat er geen (reeds bestaande) ziekelijke orgaanafwijkingen waren die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis zouden kunnen zijn geweest. Voorts rapporteert de patholoog-anatoom dat er geen abnormale verwikkelingen van de operatie waren die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. Het hart toonde echter ernstige afwijkingen, die hartfunctiestoornissen en het overlijden kunnen verklaren. Deze afwijkingen waren recent ontstaan en worden opgevat als verwikkeling van de opgelopen schotletsels.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 22 november 2007 omstreeks 15.00 uur vanuit de jachthut één keer heeft geschoten. Hij heeft voorts verklaard dat hij circa zeven meter rechts naast de weidepaal, die zich op ongeveer 120 meter van de jachthut bevond, op een duif in het veld heeft geschoten. Verdachte zou de duif hebben gemist en grond hebben zien opspatten. Uit tactisch onderzoek is gebleken dat verdachte een .222 Remington kogelgeweer heeft gebruikt. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de dood van het slachtoffer nauwelijks een andere verklaring te geven is, dan dat de door hem afgevuurde kogel op de bodem of een hard voorwerp is gericocheerd en haar vervolgens heeft getroffen.
Het hof stelt op grond van al het bovenstaande vast dat het door verdachte op 22 november 2007 omstreeks 15.00 uur geloste schot het slachtoffer [slachtoffer] heeft geraakt, tengevolge waarvan zij enkele dagen later is komen te overlijden. Deze conclusie is door de advocaat-generaal onderschreven en door de verdediging niet betwist. Het hof gaat er verder, mede op grond van eigen waarneming, van uit dat de verdachte het slachtoffer in het ruige gedeelte van het terrein, waar zij zich bevond, niet heeft gezien.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat – anders dan de verdachte steeds heeft verklaard – sprake is geweest van een direct schot in de richting van het slachtoffer. De verdediging heeft daar tegenover gesteld dat onderzoek van het NFI (zoals blijkt uit een verslag van ing. Roepnarain van 13 februari 2009) de mogelijkheid heeft bevestigd dat de kogel is gericocheerd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In het deskundigenrapport d.d. 29 juli 2008 van ing. R.C. Roepnarain en ing. M.E. Bestebreurtje wordt gerelateerd dat het mogelijk is om door middel van proefschoten te onderzoeken of de beschadiging in de jas van het slachtoffer een directe of indirecte (ricochet) inschotbeschadiging is. Teneinde dit vast te stellen zijn in totaal 153 schoten gelost, waarvan 111 schoten bruikbaar waren voor het onderzoek. Uit de resultaten van de proefschoten, beschreven in het aanvullende deskundigenrapport d.d. 13 februari 2009 van ing. R.C. Roepnarain, vloeit de conclusie voort, dat de in de jas van het slachtoffer aangetroffen inschotbeschadiging zowel kan zijn veroorzaakt door een direct schot als door een indirect schot.
Tevens is geconcludeerd dat, indien de beschadiging in de jas van het slachtoffer een indirecte (gericocheerde) inschotbeschadiging is, het waarschijnlijker is dat het projectiel is gericocheerd op een hard trefmedium (zoals steen, metaal, glas of hout) dan op de aarde van de plaats delict.
Gelet op de uitkomst van bovengenoemde schietproeven, is het hof van oordeel dat de conclusie van de advocaat-generaal weliswaar de meest waarschijnlijke is, maar dat de lezing van de verdachte dat sprake is geweest van een indirect schot (ricochet) niet kan worden uitgesloten.
Uitgaande van het vorenstaande overweegt het hof met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet van verdachte als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in casu de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het antwoord op de vraag of een bepaalde gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
De te beantwoorden vraag is dus, of het gedrag van verdachte in het algemeen een aanmerkelijke kans op het intreden van het gevolg, te weten de dood van het slachtoffer [slachtoffer], met zich mee heeft gebracht.
Vast staat dat verdachte, door met een geweer in de richting van een gedeeltelijk onoverzichtelijk (hiervóór aangeduid als ‘ruig’) en voor het publiek toegankelijk terrein een kogel af te vuren, zich heeft blootgesteld aan de kans dat hij iemand met die kogel zou kunnen raken, met alle gevolgen van dien. Voorts kan het niet anders dan dat verdachte zich van die kans in enige mate bewust is geweest. Uit de door hem afgelegde verklaringen blijkt het hem immers bekend te zijn geweest dat het terrein, in de richting waarvan hij schoot, wel eens door derden werd bezocht; juist met het oog daarop zocht hij het regelmatig met behulp van zijn kijker af.
Het hof heeft echter geen enkel aanknopingspunt gevonden om aan te nemen dat het bedoelde terrein zo frequent door derden werd bezocht, dat sprake was van een aanmerkelijke kans om iemand te raken – ook niet indien de verdachte, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld, rechtstreeks heeft geschoten in de richting van het ruige terrein waar het slachtoffer zich bevond.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de handelwijze van verdachte – ook indien uit wordt gegaan van een direct schot – weliswaar een kans, maar geen aanmerkelijke kans met zich bracht dat het slachtoffer ten gevolge daarvan zou komen te overlijden dan wel dat haar zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
Derhalve acht het hof niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het voor het primair en subsidiair ten laste gelegde vereiste opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 november 2007 te Breda, zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen door op een tijdstip gelegen omstreeks 15.00 uur met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van een voor hem, verdachte, onoverzichtelijk terrein, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat een persoon genaamd [slachtoffer], die zich op voornoemd terrein bevond, zodanig letsel, te weten schotverwondingen in de buik, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde feit aangevoerd, dat het afvuren van een kogel met een vuurwapen op een jachtterrein geen dood door schuld kan opleveren, nu het ging om een overzichtelijk en open terrein en verdachte het terrein met een zeer grote regelmaat met zijn verrekijker heeft gecontroleerd, zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het akkerland nabij het industrieterrein aan het [naam] te Breda waar verdachte heeft gejaagd, is overzichtelijk en open. Het grenst echter aan een onoverzichtelijk stuk ruig terrein dat voor het publiek vrij toegankelijk is. Verdachte wist dat zich een industrieterrein en een klein woonwagenkamp achter deze ruigte bevinden en heeft bovendien verklaard dat hij achter de ruigte en op de Bavelse berg wel eens mensen zag lopen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat verdachte op het moment dat hij op 22 november 2007 aan het jagen was, wist dat zich in dat gebied mensen konden bevinden. Voorts heeft verdachte verklaard dat vanuit de jachthut, ook met een verrekijker, niet door de ruigte kan worden gekeken. Het hof heeft dit ook zelf waargenomen. Verdachte heeft het gebied, mede gelet op het beperkte zicht vanuit de jachthut, van waaruit hij het schot heeft gelost, derhalve niet volledig kunnen overzien.
Het hof is van oordeel dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen door onder deze omstandigheden toch te schieten met een vuurwapen met een groot bereik, ook al zou hij daarmee niet rechtstreeks op de meerbedoelde ruigte hebben gericht.
Op grond van het voorgaande acht het hof het meer subsidiair ten laste gelegde feit, dood door schuld, wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 307, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en op de mate waarin het bewezen verklaarde feit leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer].
In verband met de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft en van gevorderde leeftijd is.
Het hof acht een werkstraf, zoals deze in eerste aanleg is opgelegd aan verdachte, niet passend bij de ernst van het bewezen verklaarde feit. Het hof zal verdachte een gedeeltelijke voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De hierna te noemen in beslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, voorkomend op de aan dit arrest gehechte lijst, met de nummers 5 en 36, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Van hetgeen onder de nummers 1 tot en met 4, 6 tot en met 35 en 46 tot en met 55 in beslag genomen is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
De voorwerpen met de nummers 59 tot en met 64 moeten worden teruggegeven aan de hierna te noemen personen, zijnde degenen die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt.
Ten aanzien van de overige voorwerpen kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt. Daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 10.318,53. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van EUR 10.318,53, waarvan EUR 5.318,53 ter zake materiële schade en EUR 5.000,-- ter zake immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2007. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 33, 33a, 36f en 307 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 337 (driehonderdzevenendertig) dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond van het feit dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart de op de aan dit arrest gehechte lijst van in beslaggenomen voorwerpen met de nummers 5 en 36, verbeurd.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslaggenomen voorwerpen met de nummers 1 t/m 4, 6 t/m 35 en 46 t/m 55.
Gelast de teruggave aan [benadeelde] van de voorwerpen met de nummers 59 en 60.
Gelast de teruggave aan[benadeelde 2]van het voorwerp met het nummer 61.
Gelast de teruggave aan [benadeelde 3] van de voorwerpen met de nummers 62, 63 en 64.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de voorwerpen met de nummers 56, 57 en 58.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [benadeelde], wonende te [adres], [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 10.318,53 (tienduizend driehonderdachttien euro en drieënvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2007, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 86 (zesentachtig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 10.318,53 (tienduizend driehonderdachttien euro en drieënvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2007.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. J.M. Reijntjes,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. van der Heijden, griffier,
en op 6 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Reijntjes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.