GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2010 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager],
thans verblijvende te Nijmegen,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch,
over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
de politie-infiltrante, bekend onder de codenaam A 1371,
en
haar drie leidinggevenden,
te weten [beklaagde 2], [beklaagde 3] en [beklaagde 4],
hierna te noemen: beklaagden, en ieder afzonderlijk beklaagde,
wegens meineed c.q. (poging tot) uitlokking van meineed.
De feitelijke gang van zaken.
Op 13 september 2007 heeft klager aangifte gedaan van meineed, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde, de politie-infiltrante, bekend onder de codenaam A 1371 (hierna ook te noemen: de politie-infiltrante).
Op 14 april 2009 is door de hoofdofficier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er onvoldoende grond is om de politie-infiltrante, als verdachte aan te merken.
Hierop heeft klager bij schrijven van 28 april 2009 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2009, met het verzoek de vervolging te bevelen van de politie-infiltrante.
In zijn klaagschrift van 28 april 2009 heeft klager zijn klacht – ten opzichte van voormelde aangifte – uitgebreid in die zin dat hij het hof eveneens verzoekt de vervolging te bevelen van de leidinggevenden [beklaagde 2], [beklaagde 3] en [beklaagde 4] van de politie-infiltrante A 1371 ter zake van (poging tot) uitlokking van meineed.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 2 juni 2009 het hof geraden het beklag af te wijzen. Uit het bij dit verslag gevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 16 mei 2009 blijkt dat A 1371 noch de leidinggevenden van de politie-infiltrante zullen worden vervolgd.
Op 8 september 2009 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocaat.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Bij tussenbeschikking van 20 oktober 2009 heeft het hof besloten de politie-infiltrante op te roepen teneinde haar als beklaagde te horen.
Op 26 februari 2010 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de politie-infiltrante.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Namens klager is door zijn advocaat schriftelijk aangifte gedaan van meineed, beweerdelijk gepleegd door de politie-infiltrante. Klager was hoofdverdachte in een strafzaak, bekend onder de codenaam STROOM. In deze zaak is door de officier van justitie onder meer een bevel infiltratie en pseudokoop afgegeven, waarbij twee politie-infiltranten zijn ingezet. Het gaat daarbij om een vrouw van Nederlandse afkomst en een man van Deense afkomst. Klager heeft het meest contact gehad met de Nederlandse politie-infiltrante, die tenminste zes keer de growshop van klager heeft bezocht in de periode mei tot en met augustus 2006. In die periode stelt klager een tweetal sms-berichten te hebben ontvangen die seksueel getint zijn. Het ene bericht was een uitnodiging voor een zwembadparty, welk bericht rechtstreeks afkomstig was van het GSM-telefoonnummer dat bij de politie-infiltrante in gebruik was en het tweede was een commercieel seksbericht dat via dat GSM-nummer was doorgestuurd. Bij gelegenheid van het verhoor door de rechter-commissaris van de politie-infiltrante op 10 september 2007 is door haar ontkend dat zij die berichten had verstuurd. Klager stelt dat er niettemin sterke aanwijzingen zijn dat die berichten wel door haar verzonden zijn en dat zij wetenschap had van de wijze waarop het bericht was verstuurd. Klager verwijst daarbij naar het verhoor van A 1371 bij de rechter-commissaris Van Herwaarden op 10 september 2007. Klager stelt derhalve dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan meineed.
Verder stelt klager dat de leidinggevenden van de politie-infiltrante zich schuldig hebben gemaakt aan (poging tot) uitlokking van meineed. Klager stelt dat deze leidinggevenden tegen de politie-infiltrante hebben gezegd dat zij slechts over de afschermapparatuur mocht verklaren indien haar daar specifiek naar zou worden gevraagd.
Aan het dossier ontleent het hof dat de politie-infiltrante bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris op 10 september 2007 onder meer heeft verklaard:
“Mr. Van der Kruijs vraagt of [klager] ook mijn mobiele nummer had. Ja, dat klopt, dat had ik eerder aan hem gegeven. Omdat we zijn nummer niet wisten, vonden we een manier om zijn nummer te krijgen door hem op mijn nummer te laten bellen.
Mr. Van der Kruijs zegt dat [klager] van mij een sms-bericht heeft ontvangen waarin hij wordt uitgenodigd voor een zwembadparty. Hij vraagt mij mijn reactie hierop. Ik heb aan [klager] nooit een dergelijk sms-bericht gestuurd. Van alle berichten die ik heb verzonden is proces-verbaal opgemaakt.
Mr. Van der Kruijs verwijst naar pagina 1322 uit het delict 176. Hij houdt daar een passage voor die begint met: “Ik word er gewoon een beetje verlegen van” en die eindigt met “Joy Den Bosch”. Hij vraagt of ik mij aan [klager] als Joy uit Den Bosch heb voorgesteld of iets dergelijks. Ik heb me aan [klager] voorgesteld als Joy uit Den Bosch.
Ik heb de passage die mr. Van der Kruijs voorhoudt goed gehoord. Ik heb het daarin genoemde sms-bericht niet verzonden.
Mr. Van der Kruijs leest verder van de passage en houdt mij voor dat daar staat dat in de telefoon wordt teruggelezen welk nummer het bericht heeft verzonden en dat wordt gezegd dat het mijn nummer zou zijn. Hij vraagt of ik dit kan verklaren. Ik heb geen enkel idee hoe dit kan. Ik heb zo’n sms-bericht aan [klager] nooit verstuurd.”
Op 2 juli 2008 is de politie-infiltrante door de rijksrecherche gehoord in het kader van onderzoek 2007/0107 Sacramento, PV-nummer 20080702.0900.V01, bij welke gelegenheid aan de politie-infiltrante bovengenoemde passage uit het verhoor door de rechter-commissaris van 10 september 2007 is voorgehouden. Bij die gelegenheid heeft de politie-infiltrante verklaard – zakelijk weergegeven:
“Ik heb inderdaad geen idee hoe de techniek heeft gewerkt. Ik weet dat het afschermmiddel regelmatig door mij is gebruikt in deze operatie. Voor de verzending van de twee sms-berichten heb ik geen verklaring. Ik ben hier pas mee geconfronteerd nadat ik daarover door [klager] ben gebeld. Bij controle van het afschermmiddel bleken deze twee berichten kennelijk te zijn verzonden, maar dus niet door mij noch via mijn mobiele telefoon. Ik ben getraind en opgeleid en aan een aan mij opgelegde geheimhouding gehouden om het afschermmiddel niet naar buiten te brengen.”
De politie-infiltrante is door het hof in raadkamer gehoord. Bij die gelegenheid heeft zij verklaard dat zij, voordat zij op 10 september 2007 door de rechter-commissaris werd gehoord, van haar leidinggevenden, zijnde de andere beklaagden, heeft vernomen dat zij geacht werd tijdens het verhoor geen informatie te verschaffen over het afschermmiddel. Indien zij rechtstreeks naar de gebruikte techniek zou worden gevraagd, had zij, de instructie van haar leidinggevenden volgend, in eerste instantie willen antwoorden dat zij zich wenste te verschonen van het geven van antwoord op die vraag. Indien haar daarvoor door de rechter-commissaris geen gelegenheid zou worden gegeven, had zij toch antwoord gegeven op vragen over de gebruikte techniek, te weten het gebruik van het afschermmiddel, zij het dat zij niet zou kunnen verklaren over de technologie daarvan. Ook dit zou overeenkomen met de instructie gegeven door haar leidinggevenden. Zij meende evenwel, omdat haar geen rechtstreekse vragen over de techniek werden gesteld, dat zij daarover niets hoefde te verklaren.
Voorts heeft de politie-infiltrante in raadkamer tegen het hof verklaard dat zij, toen zij door de rechter-commissaris werd gehoord, wist dat het afschermmiddel iets te maken moest hebben gehad met het versturen van de twee sms-berichten, al was zij niet exact op de hoogte van de technologie daarachter. De politie-infiltrante heeft verklaard dat zij met de door haar tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris gebruikte zin “ik heb geen enkel idee hoe dit kan” bedoelde dat zij geen idee had hoe de techniek van het apparaat werkte.
Het hof overweegt als volgt:
Vooropgesteld dient te worden dat ten aanzien van de leidinggevenden [beklaagde 2], [beklaagde 3] en [beklaagde 4] van de politie-infiltrante, gelet op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 16 mei 2009, inmiddels sprake is van een situatie van niet (verder) vervolgen in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. In zoverre kan klager in zijn beklag worden ontvangen.
Op zich is het hof van oordeel dat door de wijze waarop de politie-infiltrante tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard een onjuist beeld van de werkelijkheid is ontstaan. Uit de woorden van de politie-infiltrante tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris valt immers (ook) te concluderen dat zij niet kon verklaren hoe het zat met de sms-berichten. Uit haar latere verklaringen volgt evenwel dat zij op het moment van het verhoor bij de rechter-commissaris op de hoogte was van het bestaan van de sms-berichten en van het gebruik van het afschermmiddel en dat het afschermmiddel met die verzonden sms-jes iets te maken moest hebben. Indien zij tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris had verklaard dat het verzenden van de sms-berichten wel iets te maken zou moeten hebben met het afschermmiddel, was haar verklaring in een ander daglicht komen te staan.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de politie-infiltrante A 1371 tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris melding had moeten maken van het afschermmiddel en dat zij weloverwogen het vermelden van het afschermmiddel achterwege heeft gelaten.
Die vaststelling alleen is echter onvoldoende om te kunnen komen tot bewezenverklaring van meineed. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 7 februari 2006, LJN AU5756), worden aan het bestanddeel opzet van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht (meineed) strenge eisen gesteld. Het hof ontleent daaraan dat, zelfs indien de politie-infiltrante, beseffende dat zij van het afschermmiddel melding had moeten maken, zulks nalaat, daaruit niet zonder meer het (voorwaardelijk) opzet op de schending van haar rechtsplicht kan worden afgeleid. Daarom kan er op grond van de aanwezige bewijsmiddelen niet zonder meer worden geconcludeerd dat haar opzet was gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken omtrent het gebeurde.
Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet op de zware eisen die aan het opzetvereiste van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht worden gesteld, onvoldoende te verwachten valt dat strafvervolging in een redelijke mate van waarschijnlijkheid zal leiden tot een veroordeling van de politie-infiltrante A 1371, en datzelfde geldt daarmee dan ook voor haar genoemde leidinggevenden. Onder die omstandigheden acht het hof een strafvervolging, mede gelet op de zware omstandigheden waaronder een politie-infiltrant(e) gewoonlijk zijn of haar werkzaamheden dient te verrichten, niet aangewezen.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
Opgemerkt dient wel te worden dat de handelwijze van de leidinggevenden van de politie-infiltrante geen schoonheidsprijs verdient. Door de politie-infiltrante te instrueren ten overstaan van een rechter informatie over de gebruikte techniek alleen uitdrukkelijk desgevraagd te verstrekken, kan – zoals in de onderhavige zaak het geval is geweest – bij de rechter een verkeerd beeld van de werkelijkheid ontstaan, hetgeen een op waarheid berustende gegevens gebaseerde beslissing van de rechter kan frustreren. Dit acht het hof een hoogst ongewenste gang van zaken.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. W.E.C.A. Valkenburg,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,