8.4. In zijn eerste grief stelt [appellant] dat uit de schriftelijke verklaring van [persoon 1] van 4 mei 2005 (prod. 1 cva) blijkt, dat het paard, nadat de paraplu tussen zijn benen was gekomen, op de plaats is begonnen te draven. Vervolgens heeft [geïntimeerde] het paard, dat hij eerst alleen met de linkerhand bij de leidsels had, ook met de rechterhand bij de leidsels vastgepakt, waarbij hij met zijn gezicht naar het paard stond en met zijn rug in de rijrichting. Hij stond (te) dichtbij en voor het paard. Het paard is toen op de voet van [geïntimeerde] gaan staan. Pas daarna is het paard gaan springen of steigeren en is [geïntimeerde] gevallen, aldus [appellant].
[geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat het paard als gevolg van het feit dat de paraplu tussen zijn benen kwam is begonnen te draven en springen, dat het paard daarbij op zijn voet is gaan staan en op dat moment is gaan steigeren.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] naar aanleiding van vragen zelf onder meer nog toegelicht dat hij de paraplu niet heeft gezien, dat hij de paarden heeft zien schrikken en dat de paarden zijn gaan hollen en draven, dat hij naast het paard liep en absoluut niet ervoor, dat hij met het paard mee is gaan hollen, dat het paard op zijn voet is gaan staan, dat hij toen is gevallen en dat hij daarna niets meer weet.
Beide partijen beroepen zich op de genoemde verklaring van [persoon 1], maar interpreteren deze op een verschillende manier.
8.4.1. Naar het oordeel van het hof is het niet van belang op welk moment het paard precies op de voet van [geïntimeerde] is gaan staan. Vast staat dat het paard als gevolg van het onder hem gewaaide paraplukarkas onrustig is geworden. Het doet er niet toe of het paard eerst is gaan springen of steigeren en daarna op de voet van [geïntimeerde] is gaan staan of andersom. In beide gevallen levert het op dat de gebeurtenissen, die in een zeer korte tijdspanne hebben plaatsgevonden zoals door [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi is bevestigd en ook niet door [appellant] is betwist, zijn voortgevloeid uit de eigen energie van het paard. Het hof ziet dan ook geen reden om [persoon 1] als getuige te horen, zoals door [appellant] is voorgesteld. Alle gedragingen van het paard vlak voor en ten tijde van het door het paard op de voet gaan staan van [geïntimeerde], in welke volgorde dan ook, en ten tijde van het overrijden van zijn voet met de wagen, zijn aan te merken als onberekenbare gedragingen van het paard. Het betoog van [appellant] in zijn vijfde grief dat het paard - toen het onrustig werd - nog onder appel stond van [persoon 1] en dat daarom niet gesteld kan worden worden dat het gaan staan op de voet van [geïntimeerde] moet worden beschouwd als een eigen gedraging van het paard, moet dan ook verworpen worden. Het enkele feit dat het paard op het moment dat de schade ontstond onder toezicht stond, betekent niet dat daarom geen sprake kan zijn van onberekenbaar gedrag. Ook de stelling van [geïntimeerde] dat er geen sprake is van het maken van een onverwachte beweging van het paard naar [geïntimeerde] of derden en dat het zich alleen maar wilde bevrijden van de paraplu, moet verworpen worden. Uit de feiten volgt immers dat het paard nu juist onberekenbaar gedrag vertoonde ten gevolge van de onder hem gewaaide paraplu, tegen welk gedrag kennelijk niets te doen was. Dat het paard daarbij niet (naar [geïntimeerde]) heeft uitgehaald doet er niet toe.
8.4.2. Volgens [appellant] (grieven VI en VII) is het paard op de voet van [geïntimeerde] gaan staan door ondeskundig en roekeloos gedrag van [geïntimeerde]. Hij is zo dichtbij gaan staan, dat het paard hem wel moest raken. [geïntimeerde] had, toen het paard onrustig werd, rustig naast het paard kunnen blijven staan of verder weg kunnen gaan staan, ook met de leidsels in beide handen. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] voor het paard gaan staan. Hij heeft een inschattingsfout gemaakt en hij heeft zich bewust in het gevaar begeven. Het handelen van [geïntimeerde] is volgens [appellant] daarom als mede-oorzaak voor de daarna gevolgde gebeurtenissen aan te wijzen.
8.4.3. Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat [geïntimeerde] geen ondeskundig gedrag heeft vertoond. Uit de hiervoor bedoelde verklaring van [persoon 1], waarop [appellant] zich beroept, valt niet af te leiden dat [geïntimeerde] vóór het paard is gaan staan, zoals [appellant] in hoger beroep stelt. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi ook nog eens uitdrukkelijk gesteld niet voor het paard te zijn gaan staan. Verder is het vastpakken van de leidsels met twee handen (behalve met de linker- ook met de rechterhand) in redelijkheid niet als onoordeelkundig aan te merken. Het handelen van [geïntimeerde] is veeleer te omschrijven als een logische en juiste reactie op het onrustig worden van het paard. [geïntimeerde] heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. In aanmerking genomen dat een en ander in een zeer kort tijdsbestek gebeurde, is de stelling van [appellant], dat [geïntimeerde] alle gelegenheid had om afstand van het paard te nemen of om met de rug tegen de borst van het paard te gaan staan en het hoofd naar beneden te trekken, niet onderbouwd, waarbij in het midden kan blijven of dit laatste een juiste handelwijze zou zijn geweest. Het aanbod van [appellant] om door middel van een deskundige het bewijs te leveren dat het gedrag van [appellant] ondeskundig en roekeloos was wordt dan ook gepasseerd als niet ter zake doende.
8.4.4. Concluderend is er op grond van artikel 6:179 BW sprake van risico-aansprakelijkheid van [appellant] als bezitter van het paard voor de schade van [geïntimeerde] en is de schade niet mede het gevolg van een aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid als bedoeld in artikel 6:101 BW.
8.4.5. [appellant] heeft ook in hoger beroep de stelling opgeworpen (grieven III, IV en VIII) dat een beroep van [geïntimeerde] op artikel 6:179 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
[appellant] heeft daarvoor een aantal argumenten aangedragen, te weten de wetenschap van [geïntimeerde] dat de paarden geleend waren, de toevalligheid dat [persoon 1] de paarden heeft geleend en niet [geïntimeerde], het profiteren van de goedgeefsheid en vriendendienst van [appellant], het feit dat [appellant] niet is gewaarschuwd dat naar Nederlands recht een ander aansprakelijkheidsregime voor dieren geldt dan naar Belgisch recht en de wetenschap van [geïntimeerde] dat het omgaan met paarden een zeker risico meebrengt.
Deze argumenten, als zij al juist en rechtens te respecteren zijn, kunnen, omdat de formulering van artikel 6:2 lid 2 BW meebrengt dat bij de toepassing van dit artikellid de nodige terughoudendheid moet worden betracht, ook in onderling verband beschouwd niet tot het oordeel leiden dat [geïntimeerde] geen beroep op artikel 6:179 BW toekomt. Tot onaanvaardbaarheid van dat beroep, waarin nu juist het voor de bezitter van een dier verstrekkende risicobeginsel tot uitdrukking komt, leidt dat naar het oordeel van het hof niet. Daarbij oordeelt het hof van belang dat [appellant] wel heeft gesteld dat hij onvoldoende verzekerd is, maar gebleken is dat geenszins.
8.4.6. In zijn negende grief heeft [appellant] op grond van nagenoeg dezelfde argumenten als in 8.5.5. genoemd betoogd dat ook toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW ertoe leidt, dat de volledige schade, althans een aanzienlijk groter deel dan de rechtbank heeft beslist, bij [geïntimeerde] dient te blijven.
[geïntimeerde] heeft in zijn incidentele grief bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank toegepaste correctie van 30%.
8.4.7. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat de rechtbank ten onrechte een billijkheidscorrectie te zijnen nadele heeft toegepast. De door de rechtbank genoemde omstandigheden, te weten het niet waarschuwen van [appellant] voor het van het Belgische recht afwijkende Nederlandse aansprakelijkheidsregime voor dieren en het feit dat [appellant] geconfronteerd wordt met een hoge vordering, zijn factoren waarop [geïntimeerde] geen invloed heeft kunnen uitoefenen en dus geen omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het gaat dan ook niet aan om op grond daarvan een deel van zijn schade voor zijn rekening te laten. De andere door de rechtbank genoemde omstandigheid, namelijk dat [geïntimeerde] vrijwillig het risico van het omgaan met paarden heeft aanvaard, is niet van zodanige betekenis - mede gelet op het feit dat de paarden als zeer rustig bekend stonden - dat op grond daarvan een billijkheidscorrectie moet worden toegepast. Temeer niet, nu anderzijds - zoals hiervoor is overwogen - niet is gebleken dat de - naar verwachting hoge - schade van [geïntimeerde] (en [X]) door de verzekeraar van [appellant] is uitgesloten. Daarnaast mag de omstandigheid dat [appellant] een vriendendienst aan [persoon 1] en/of de carnavalsvereniging heeft willen bewijzen door de paarden om niet in bruikleen te geven, niet ten nadele van [geïntimeerde], die daarop geen invloed heeft gehad, strekken.
8.4.8. Het voorgaande betekent dat de grieven I en III t/m IX van [appellant] falen en dat de incidentele grief van [geïntimeerde] slaagt. Het vonnis van 20 december 2006 dient in zoverre vernietigd te worden. Het vonnis van 19 september 2007 kan voor wat betreft de verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval van 11 januari 2004 geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, worden bekrachtigd. Deze beslissingen zullen in het dictum van het eindarrest opgenomen worden.