Parketnummer: 20-000398-08
Uitspraak : 23 februari 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Maastricht van 15 januari 2008 in de strafzaak met parketnummer 03-822144-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1978],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij verdachte:
- werd vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde;
- ter zake van “Poging tot opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer” werd veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft bepleit:
- primair dat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde;
- subsidiair dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met 27 maart 2005 in de gemeente Heerlen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten, te weten een inrichting voor de hennepteelt, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 9.1. onder f van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende bijlage I, heeft opgericht of in werking gehad;
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met 27 maart 2005 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van zijn voornemen om opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten, te weten een inrichting voor de hennepteelt, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 9.1. onder f van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, op te richten, met dat opzet in een door een vitrinekast en een deur afgesloten ruimte een luchtbehandelingssysteem heeft aangebracht en/of twee assimilatielampen, drie ventilatoren, 70 plantenpotten, een hygrometer en/of schakelmateriaal aanwezig heeft gehad, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij in de ten laste gelegde periode heeft opgericht dan wel in werking heeft gehad. Dat verbalisant [verbalisant 1] zowel bij binnenkomst in de woning als bij het betreden van de ruimte waarin zich de kwekerij bevond een doordringende hennepgeur heeft waargenomen, doet daaraan niet af, omdat de herkomst deze geur niet vaststaat en die geur niet eenduidig wijst op het in werking zijn geweest van een hennepkwekerij in die woning in de tenlastegelegde periode.
Het hof stelt het volgende vast.
Op 27 maart 2005 is een aantal opsporingsambtenaren binnengetreden in de woning op het adres [adres] te Heerlen. Verdachte woonde op dit adres.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem ten laste gelegd moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- verdachte geen toestemming heeft gegeven om zijn woning te (door)zoeken naar een hennepplantage althans dat de verbalisanten er niet op mochten vertrouwen dat verdachte toestemming heeft gegeven op het moment dat verdachte - in verband met zijn aanhouding wegens verdenking van een (ander) strafbaar feit - tegen de grond is gewerkt en is geboeid;
- als er al toestemming mocht zijn gegeven, deze vernietigbaar is vanwege het ontbreken van een wilsovereenstemming of omdat sprake is van misbruik van omstandigheden;
- er sprake was van een doorzoeking omdat er geen noodzaak meer was om zich - ter aanhouding van verdachte - de doorgang te verschaffen ten behoeve van de toegang tot het pand of andere ruimtes van het pand;
- een machtiging voor de doorzoeking ontbrak en er geen noodzaak was om de komst van de rechter-commissaris niet af te wachten;
- er geen sprake van was van een redelijk vermoeden van schuld.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
B.1
Op 29 maart 2005 hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een proces-verbaal opgemaakt dat – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
Tijdens het betreden van genoemde woning rook ik, verbalisant [verbalisant 1], een doordringende geur van hennep. De geur is mij ambtshalve bekend.
Ik, [verbalisant 1], zag bij het betreden van de woning dat er meteen links van mij een kastdeur open stond. Ik, [verbalisant 1], zag dat er op de bodem van de kast drie transformatoren lagen. Ik, [verbalisant 1], zag dat er in de achterwand van de kast een buis van een afzuigingssysteem aangesloten was, kennelijk kwam deze uit een ruimte gelegen achter de kast. Ons is ambtshalve bekend dat deze transformatoren en afzuigingsbuizen gebruikt worden bij een inrichting van een hennepplantage.
De inspecteur van de dienst vroeg aan de verdachte of wij in de woning mochten kijken of er een hennepplantage aanwezig was. Wij hoorden dat de verdachte [verdachte] toestemming gaf om de woning te doorzoeken naar een hennepplantage.”
B.2
Op 27 maart 2005 heeft verbalisant [verbalisant 3] een proces-verbaal opgemaakt dat – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“Met toestemming van de verdachte werd de woning verder bekeken.”
C.
Gelet op hetgeen hiervoor onder B.1 en B.2 is weergegeven, is het hof van oordeel dat verdachte aan de verbalisanten toestemming heeft gegeven om zijn woning te doorzoeken. In de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het geven van die toestemming geboeid en tegen de grond was gewerkt ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat verbalisanten niet van deze toestemming uit hadden mogen gaan dan wel dat verdachte in feite geen toestemming had willen geven. Het onderzoek in de woning heeft derhalve rechtmatig plaatsgevonden.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer in al zijn onderdelen.
D.1
Het hiervoor genoemde op 29 maart 2005 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Wij zagen dat er in de woonkamer een glazen vitrinekast stond. Achter deze vitrinekast zag ik, [verbalisant 1], een deur. Deze deur was dicht maar er zat geen slot op de deur. Ik, [verbalisant 1], heb de vitrinekast aan de kant geschoven. Ik, [verbalisant 1], opende de deur en zag dat achter deze deur een niet in werking zijnde hennepplantage/inrichting was. Deze kamer was volledig ingericht als zijnde een inrichting voor hennep. Er hing in de ruimte een doordringende geur van hennep. De assimilatielampen behorende bij een hennepplantage hingen aan het plafond. Deze waren aangesloten op transformatoren. In de ruimte stonden plantpotten.”
D.2
Op 7 mei 2005 heeft verbalisant [verbalisant 1] een proces-verbaal opgemaakt dat – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“De assimilatielampen behorende bij een hennepplantage hingen aan het plafond. De elektriciteitskabels van deze assimilatielampen liepen naar een paneel waarop 3 transformatoren waren gemonteerd. In de ruimte stonden 70 plantpotten. Deze plantpotten stonden op de grond onder assimilatielampen.
In de ruimte boven de assimilatielampen was een luchtbehandelingssysteem aangebracht, bestaande uit flexibele slangen en een koolstoffilter. Ten behoeve van de luchtafvoer naar de buitenlucht was het systeem aangesloten op een wand die uitkwam in een berghok in de woning. Ten behoeve van de luchtcirculatie in de ruimte werd gebruik gemaakt van elektrische ventilatoren. Deze luchtbehandelingen waren allen aangesloten doch niet in werking.
Bij navraag bij de gemeente Heerlen is gebleken dat een dergelijke vergunning nimmer aan verdachte [verdachte] is verleend.”
D.3
Op 27 maart 2005 heeft verbalisant [verbalisant 2] een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“Verdachte
Naam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
Adres : [adres]
Plaats : Heerlen
De voorwerpen zijn onder bovengenoemde verdachte inbeslaggenomen. Ik heb de volgende voorwerpen inbeslaggenomen:
Object : Verlichting (Assimilatielam)
Aantal : 2
Object : Transformator
Aantal : 3
Object : Ventilatieapparatuur (Ventilator)
Bijzonderheden : Staande ventilator
Object : Ventilatieapparatuur
Bijzonderheden : Buisventilator
Object : Filter
Bijzonderheden : Koolstoffilter
Object : Bloempot
Aantal : 70
Object : Hygrometer
Aantal : 2”
D.4
Op 27 maart 2005 heeft verdachte bij de politie een verklaring afgelegd die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhield:
“De situatie zoals door jullie collega’s werd aangetroffen is dezelfde als die van vorig jaar juni.”
E.
Gelet op hetgeen hiervoor onder D. is weergegeven bevond zich in de ruimte in de woning van verdachte een gebruiksklare hennepkwekerij die niet enkel was opgesteld, doch waarvan de assimilatielampen en de ventilatoren ook op het elektriciteitsnet waren aangesloten. Op grond daarvan kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte het voornemen had om een hennepkwekerij op te richten, terwijl tevens kan worden gesproken van een begin van uitvoering.
Het hof is voorts van oordeel dat hier sprake was van een inrichting bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer. Er was kennelijk het voornemen om de inrichting bedrijfsmatig, althans in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, voor een activiteit te bezigen, namelijk het telen en behandelen van hennep, zijnde een landbouwproduct, welke is aangewezen in categorie 9 onder 9.1 onder f van de Bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan verdachte subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juni 2004 tot en met 27 maart 2005 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van zijn voornemen om opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in perceel [adres] gelegen inrichting voor het telen en behandelen van landbouwproducten, te weten een inrichting voor de hennepteelt, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 9.1. onder f van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, op te richten, met dat opzet in een door een vitrinekast en een deur afgesloten ruimte een luchtbehandelingssysteem heeft aangebracht en twee assimilatielampen, twee ventilatoren, 70 plantenpotten en een hygrometer aanwezig heeft gehad, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
i.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 45, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
ii.
De advocaat-generaal heeft zich met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat – zakelijk weergegeven – de Wet milieubeheer is gewijzigd en deze alleen nog maar ziet op bedrijfsmatige situaties. De raadsman van verdachte heeft zich hierbij aangesloten.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
iii.
Ten tijde van het bewezen verklaarde luidde artikel 8.1 van de Wet milieubeheer als volgt:
“1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
2. Het verbod geldt niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
3. Het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.”
iv.
Artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is gewijzigd bij de Wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) , welke wet op 1 januari 2008 in werking is getreden. Sindsdien luidt dat artikel als volgt:
“1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
3. Voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid dan wel voor een inrichting die behoort tot een aangewezen categorie van inrichtingen als bedoeld in het tweede lid, geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, niet met betrekking tot veranderingen van die inrichting of van de werking daarvan, die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.
4. Voor een inrichting die behoort tot een aangewezen categorie van inrichtingen als bedoeld in het tweede lid, geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, evenmin met betrekking tot veranderingen van die inrichting of van de werking daarvan, voor zover daarop regels, gesteld krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40, van toepassing zijn.”
v.
Artikel 1.5 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer luidt thans als volgt:
“De in artikel 8.1, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën van inrichtingen worden in bijlage 1 genoemd.”
vi.
Gelet op artikel 8.1 van de Wet milieubeheer alsmede bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer juncto het Besluit landbouw milieubeheer is het zonder een daartoe verleende vergunning oprichten of in werking hebben van een inrichting voor het telen van hennep sinds 1 januari 2008 niet langer als een strafbaar feit in de zin van de Wet milieubeheer aangemerkt. De vraag ligt thans voor of dit moet worden beschouwd als een wijziging zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
vii.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde wet van 22 november 2006 houdt onder meer het volgende in:
“Het doel van dit wetsvoorstel is het bieden van een juridische grondslag voor de wijziging van de algemene regels. De systematiek van vergunningverlening is neergelegd in hoofdstuk 8 Wm. De huidige systematiek heeft als uitgangspunt dat een bedrijf een milieuvergunning dient te hebben, tenzij het onder de algemene regels krachtens artikel 8.40 Wm valt. De voorgestelde nieuwe systematiek gaat er vanuit dat een inrichting onder de algemene regels valt, tenzij een deel daarvan is uitgezonderd. Dit sluit ook aan bij de huidige praktijk, aangezien het merendeel van de inrichtingen nu al onder algemene regels valt.
Met de voorgestelde nieuwe bepalingen in de Wm over het stellen van algemene regels worden de volgende veranderingen beoogd. Het huidige systeem in hoofdstuk 8 van de Wm gaat er, zoals gesteld, nog vanuit dat de meeste inrichtingen vergunningplichtig zijn. De modernisering van de algemene regels gaat uit van een systeem waarbij het uitgangspunt is dat inrichtingen moeten voldoen aan voorschriften uit de algemene regels. Alleen wanneer zij milieurelevante activiteiten verrichten die niet door de algemene regels worden geregeld, is de inrichting vergunningplichtig. Indien een inrichting activiteiten uitvoert die algemeen geregeld zijn, dan gelden deze algemene regels en worden hiervoor geen vergunningvoorschriften opgesteld.”
viii.
De Toelichting op het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer houdt onder meer het volgende in:
“In de Wm was als uitgangspunt vastgelegd dat een inrichting een milieuvergunning dient te hebben, tenzij het onder de algemene regels krachtens artikel 8.40 van de Wm valt. Thans is deze systematiek omgedraaid. Nu is het uitgangspunt dat een inrichting onder de algemene regels valt, tenzij deze is uitgezonderd. De uitzonderingen zijn in dit besluit aangegeven. Dit sluit beter aan bij de huidige situatie waar het merendeel van de inrichtingen onder algemene regels valt en dit aantal in de toekomst verder zal toenemen.”
ix.
Uit het hiervoor onder vii. en viii. weergegevene volgt dat aan de wijziging van de wetgeving de wens om de systematiek van de wetgeving te wijzigen ten grondslag lag en dat deze wijziging niet voortvloeit uit een verandering van inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vóór de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gepleegde overtredingen van dat artikel. Derhalve wordt het recht dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde toegepast.
x.
Het onder ii. weergegeven standpunt van de advocaat-generaal, welk standpunt werd ondersteund door de raadsman, wordt derhalve verworpen. Het hof overweegt daarbij nog dat ook de betekenis van het begrip “inrichting” niet is gewijzigd .
Nu er ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit, kwalificeert het hof het feit zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bewezen verklaard – kort weergegeven – dat verdachte heeft gepoogd, zonder daartoe verleende vergunning, een hennepkwekerij op te richten.
De eerste rechter heeft de verdachte ter zake van dat feit een werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2010, waaruit blijkt dat hij niet eerder ter zake soortgelijke feiten door een strafrechter is veroordeeld;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. In verband daarmee heeft het hof een geldboete van EUR 350,00 tot uitgangspunt genomen.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof evenwel aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 27 maart 2005. Op deze datum is verdachte aangehouden en gehoord over dit feit en zijn de in de bewezenverklaring genoemde goederen onder verdachte in beslag genomen.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 15 januari 2008. Alzo is er sprake van een tijdsverloop van ruim 33 maanden na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
De verdachte heeft op 15 januari 2008 hoger beroep ingesteld. Het hof doet uitspraak meer dan 2 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld. Naar het oordeel van het hof is er evenwel sprake van een bijzondere omstandigheid die deze overschrijding rechtvaardigt. Immers, de behandeling van de zaak is op 17 november 2009 aangehouden in het belang van de verdediging.
Het hof is van oordeel dat in beginsel oplegging van een geldboete van EUR 350,00 passend zou zijn, doch in de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn ziet het hof aanleiding deze straf geheel voorwaardelijk op te leggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 45 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Poging tot overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 7 (zeven) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. J.H.M. Westenbroek,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 23 februari 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K. van der Meijde is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.