ECLI:NL:GHSHE:2009:BL8061

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.006.120 T
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor vorstschade tijdens internationaal vervoer van goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van M&B Bevestigingsmaterialen B.V. tegen Romlog B.V. over aansprakelijkheid voor vorstschade aan een partij pootaardappelen die van Nederland naar Roemenië werd vervoerd. M&B had in januari 2006 de opdracht gekregen van Stet Holland BV om de aardappelen te vervoeren, maar beschikte niet over voldoende vrachtwagens. Daarom schakelde M&B Romlog in, die twee Roemeense vervoerders inschakelde. Tijdens het vervoer, dat plaatsvond onder extreme weersomstandigheden met temperaturen van -25%, arriveerde de vrachtwagen van M&B zonder schade, maar de lading van de door Romlog ingeschakelde vrachtwagens leed aanzienlijke vorstschade. Stet Holland BV stelde M&B aansprakelijk voor de schade, die in totaal € 20.603,50 bedroeg. M&B stelde op haar beurt Romlog aansprakelijk voor de schade, maar Romlog weigerde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder andere op basis van haar hoedanigheid als expediteur.

In het hoger beroep heeft M&B vier grieven aangevoerd, waarbij zij de vernietiging van het vonnis van de rechtbank Breda van 24 oktober 2007 vroeg. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen M&B en Romlog mondeling tot stand is gekomen en dat Romlog zich niet duidelijk als expediteur heeft gepresenteerd. Het hof concludeert dat M&B erop mocht vertrouwen dat Romlog als vervoerder optrad, waardoor de overeenkomst als een vervoerovereenkomst gekwalificeerd moet worden. Het hof oordeelt dat het CMR-verdrag van toepassing is, wat betekent dat Romlog aansprakelijk is voor de schade aan de lading, tenzij zij kan aantonen dat de schade het gevolg is van bijzondere gevaren zoals vermeld in het CMR.

Het hof heeft Romlog toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat de schade het gevolg was van ondeugdelijke verpakking van de lading. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering. De uitspraak van het hof is gedaan op 7 april 2009.

Uitspraak

typ. SB
zaaknr. HD 103.006.120 T
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 7 april 2009,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M&B BEVESTIGINGSMATERIALEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 17 januari 2008, verbeterd bij herstelexploot
van 23 januari 2008,
advocaat: mr. B. Klunder,
tegen:
de besloten venootschap met beperkte aansprakelijkheid ROMLOG B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. R.H. van Muijen,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 24 oktober 2007 tussen appellante - M&B - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde - Romlog - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 163566/HA ZA 06-1339)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 8 november 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 M&B is van het eindvonnis van 24 oktober 2007 tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft M&B onder overlegging van vijf producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van de vordering van M&B en afwijzing van de vordering in reconventie van Romlog, met veroordeling van Romlog in de kosten van beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Romlog de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van M&B in de kosten van de procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.2 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a) M&B heeft in januari 2006 van Stet Holland BV opdracht ontvangen om een partij pootaardappelen van Nederland naar Roemenië te vervoeren.
b) M&B beschikte zelf over één vrachtwagen, hetgeen niet toereikend was voor het uitvoeren van de opdracht. M&B heeft daarom contact opgenomen met Romlog die twee Roemeense vervoerders heeft ingeschakeld, ieder met één vrachtwagen. c) De drie vrachtwagens hebben in januari 2006 ieder 20 ton naar Roemenië vervoerd; daar bedroeg de temperatuur toen -25%.
d) De vrachtwagen van M&B is zonder schade aan de lading in Roemenië aangekomen. Van de lading van de ene door Romlog ingeschakelde vrachtwagen, met kenteken [KENTEKENNUMMER 1.]/[KENTEKENNUMMER 2.], is 7.750 kg met vorstschade in Roemenië aangekomen. Bij de andere door Romlog ingeschakelde vrachtwagen, met kenteken [KENTEKENNUMMER 3.]/[KENTEKENNUMMER 4.], was dat het geval bij 18 ton.
e) Bij brief van 2 februari 2006 heeft Stet Holland BV M&B aansprakelijk gesteld voor de vorstschade aan de aardappelen. Blijkens een schadespecificatie van 14 april 2006 bedraagt de totale schade € 20.603,50.
f) Tussen partijen is enige correspondentie gevoerd over de aansprakelijkheid voor de vorstschade. Bij faxen van 7 en 21 februari 2006 had Romlog M&B laten weten geen aansprakelijkheid te aanvaarden, onder meer op grond van haar -zo stelde Romlog- hoedanigheid van expediteur.
g) M&B heeft Romlog bij brief van 24 februari 2006 aansprakelijk gesteld voor de opgetreden vorstschade.
4.3 In deze procedure stelt M&B dat zij met Romlog een vervoerovereenkomst heeft gesloten, dat Romlog haar verplichtingen uit deze overeenkomst niet (goed) is nagekomen doordat een groot deel van lading beschadigd is aangekomen en dat Romlog als vervoerder aansprakelijk is voor de schade op grond van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR). Op grond daarvan vordert M&B in conventie veroordeling van Romlog tot betaling van het bedrag van € 20.603,50, verminderd met een aan Romlog verschuldigd bedrag van € 3.945,20, derhalve € 16.658,30, met rente en (buitengerechtelijke) kosten. Romlog betwist de vordering van M&B in conventie en vordert in reconventie het bedrag van € 3.945,20 met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
4.4 Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van M&B in conventie afgewezen en de vordering van Romlog in reconventie met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen.
4.5 De rechtbank heeft de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst in het midden gelaten en is veronderstellenderwijs uitgegaan van een vervoerovereenkomst. Indien grieven van M&B slagen dient het verweer van Romlog dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een expeditieovereenkomst alsnog aan de orde komen. Het hof acht het praktisch de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een vervoerovereenkomst, zoals M&B stelt, dan wel als een expeditieovereenkomst, zoals Romlog stelt, nu reeds onder ogen te zien.
4.6 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. Indien een opdrachtnemer uitsluitend als expediteur wenst op te treden en niet als vervoerder dient hij zich bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk als expediteur te presenteren aan zijn wederpartij, bij gebreke waarvan er in beginsel van uitgegaan moet worden dat een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen. Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden. Voor de uitleg van de aard van de overeenkomst komt het aan op de zin die partijen bij die overeenkomst onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die aard van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
4.7 Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst tussen hen mondeling tot stand is gekomen. Er is geen tekst voorhanden waaruit iets valt af te leiden. Gesteld noch gebleken is dat Romlog zich bij het sluiten van de overeenkomst uitdrukkelijk als (niet meer dan) expediteur heeft gepresenteerd. Romlog heeft in dit verband wel verwezen naar een verklaring van haar directeur van 17 oktober 2006, waarin onder meer wordt vermeld dat bij een gesprek tussen partijen op 10 augustus 2005 door Romlog te kennen is gegeven dat zij niet over eigen vrachtwagens beschikte, maar dat is geen duidelijke aanwijzing voor het karakter van de onderhavige overeenkomst. Het niet zelf eigenaar zijn van een vrachtwagen verhindert geenszins dat de betrokken partij toch (juridisch) als vervoerder c.q. hoofdvervoerder moet worden aangemerkt. Onder meer kan hij de feitelijke uitvoering van het vervoer uitbesteden aan derden en menigmaal moet de vervoerder tevens nevenwerkzaamheden verrichten die men als expediteurswerkzaamheden kan kwalificeren. Het dient er dan ook voor gehouden te worden dat de aard van de overeenkomst (expeditie of vervoer) tussen hen niet aan de orde is geweest, doch duidelijk was dat de opdrachtgever (voor Romlog was dat M&B) verlangde dat de aardappels vanuit Nederland naar Roemenië werden vervoerd. Dat wijst primair op een vervoerovereenkomst.
4.8 Een beperking tot expeditie is ook niet te halen uit de bedrijfsomschrijving van Romlog in het Handelsregister, waar beide onder kunnen vallen, of uit de verwijzingen naar voorwaarden op haar briefpapier, aangezien die met verschillende mogelijkheden rekening houden.
4.9 Voor beide transporten heeft Romlog ieder een bedrag van € 2.550,= in rekening gebracht. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar kosten van de vervoerder en kosten van de expediteur. Hieraan is geen aanwijzing in de richting van een expeditieovereenkomst te ontlenen, integendeel wèl juist voor vervoer: in rekening wordt gebracht een bedrag ineens en niet, zoals zou passen bij expeditie, een expediteurshonorarium (commissie) en daarnaast verschotten, waaronder de vracht.
4.10 Voor het overige zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag die nu voorligt.
4.11 Het geheel overziende komt het hof tot de slotsom dat Romlog zich ten opzichte van M&B niet duidelijk heeft gepresenteerd als expediteur zodat, uitgaande van de maatstaf die hiervoor onder 4.6 is weergegeven, M&B erop mocht vertrouwen dat Romlog als vervoerder optrad en niet (slechts) als expediteur. De consequentie hiervan is dat de tussen partijen gesloten overeenkomst gekwalificeerd moet worden als een vervoerovereenkomst. Bij de verdere beoordeling van het geschil zal het hof hiervan uitgaan.
4.12 Met de rechtbank (r.o. 3.6) gaat het hof ervan uit dat op de vervoerovereenkomst het CMR–Verdrag (verder te noemen CMR) van toepassing is en dat op grond van artikel 17 lid 1 en lid 3 juncto artikel 3 CMR de vervoerder, in dit geval Romlog, aansprakelijk is voor beschadiging van de goederen, in dit geval door bevriezing, tussen inontvangstneming en aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering.
4.13 Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat sprake is van vertraging in de zin van de CMR; hierop ziet grief 1. Volgens M&B blijkt uit de stukken die betrekking hebben op de het vervoer door de vrachtwagens [KENTEKENNUMMER 1.]/[KENTEKENNUMMER 2.] en [KENTEKENNUMMER 3.]/[KENTEKENNUMMER 4.], met name de producties 12 en 13 bij inleidende dagvaarding, dat vrachtwagen [KENTEKENNUMMER 3.]/[KENTEKENNUMMER 4.] twee dagen stil heeft gestaan en dat vrachtwagen [KENTEKENNUMMER 1.]/[KENTEKENNUMMER 2.] een vertraging van één dag heeft gehad. M&B wijst erop dat haar eigen vracht¬wagen zonder enige vertraging of andere problemen in Roemenië is gearriveerd.
4.14 In artikel 19 CRM wordt nader uiteengezet wanneer sprake is van vertraging. Kort gezegd is daarvan sprake wanneer de bedongen termijn wordt overschreden en bij gebreke van een dergelijke termijn, wanneer het vervoer langer duurt dan redelijkerwijs daarvoor nodig is. In dit geval is gesteld noch gebleken dat tussen partijen voor de aflevering een bepaalde termijn is afgesproken.
4.15 Bezien dient dan te worden of het vervoer te veel tijd heeft gevergd. In de inleidende dagvaarding (punt 5) heeft M&B gesteld dat voor dergelijk vervoer een termijn van drie á vier dagen staat. In hoger beroep gaat M&B uit van 3 á 3½ dag (mvg punt 16), maar geeft daarbij niet aan dat en waarom haar oorspronkelijke uitgangspunt onjuist zou zijn. Het hof houdt het daarom op drie á vier dagen als gebruikelijke vervoerstermijn onder normale omstandigheden.
4.16 Volgens Romlog heeft het vervoer vier dagen ([KENTEKENNUMMER 1.]/[KENTEKENNUMMER 2.]) respectievelijk vijf dagen ([KENTEKENNUMMER 3.]/[KENTEKENNUMMER 4.]) in beslag genomen, hetgeen door M&B niet is betwist. Door M&B is haar stelling dat sprake is van vertraging vooral onderbouwd met het gegeven dat haar eigen vrachtwagen het sneller deed en met de stilstand van de beide andere vrachtwagens. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van vertraging als bedoeld in artikel 19 CRM is evenwel niet van belang of het vervoer sneller had kunnen plaatsvinden, maar of het vervoer binnen een redelijk termijn heeft plaatsgevonden, met andere woorden of het sneller had moeten plaatsvinden dan de vier respectievelijk vijf dagen dat het vervoer nu in beslag genomen heeft. Dat dit laatste onder de gegeven omstandigheden, waaronder de slechte weersomstandigheden, het geval is geweest is door M&B naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dit brengt mee dat het bewijsaanbod van M&B in haar toelichting op grief 1 als niet relevant gepasseerd wordt. Grief 1 wordt verworpen.
4.17 Grief 2 betreft het volgende. Volgens M&B is haar door Stet Holland BV te verstaan gegeven dat de vrachtwagens niet 'voor langere tijd' stil mochten staan. Dit hield verband met het risico van bevriezing van de lading. M&B stelt dat zij deze eis aan Romlog heeft doorgegeven maar dat deze zich daar niet aan heeft gehouden gezien de stilstand van vrachtwagen [KENTEKENNUMMER 3.]/[KENTEKENNUMMER 4.] gedurende twee dagen en de stilstand van vrachtwagen [KENTEKENNUMMER 1.]/[KENTEKENNUMMER 2.] van één dag. Volgens de rechtbank heeft M&B niet duidelijk gemaakt wat verstaan moet worden onder 'langere tijd'. Met deze grief komt M&B op tegen dit oordeel.
4.18 Deze grief wordt verworpen. In het midden kan blijven welke betekenis precies aan deze term moet worden toegekend, aangezien niet is komen vast te staan dat M&B de desbetreffende eis die zij van Stet Holland BV had meegekregen ook aan Romlog heeft doorgegeven. Het is aan M&B om tegenover de betwisting van deze stelling door Romlog bewijs te leveren. Dat bewijs heeft M&B niet geleverd en evenmin heeft zij op dit punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
4.19 Blijft staan dat de lading voor een belangrijk deel door bevriezing is beschadigd. Op grond van artikel 17 lid 1 CMR is de vervoerder daarvoor aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat de beschadiging het gevolg heeft kunnen zijn van een of meer van de in artikel 17 lid 4 CMR vermelde bijzondere gevaren (artikel 18 lid 2 CMR). In dit geval is door Romlog aangevoerd dat de verpakking van de lading ondeugdelijk was voor de omstandigheden waaronder het vervoer plaatsvond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft M&B haar standpunt dat dit anders was onvoldoende onderbouwd zodat zij (ook) niet tot tegenbewijs toegelaten werd.
4.20 Grief 3 die op dit oordeel betrekking heeft, slaagt in zoverre dat M&B in ieder geval in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd dat de verpakking wel aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Uitgaande van de bewijslastverdeling van artikel 18 CMR is het aan Romlog als vervoerder om tegenover de (thans) gemotiveerde betwisting door M&B te bewijzen dat de schade het gevolg heeft kunnen zijn van ondeugdelijke verpakking. Romlog heeft bewijs aangeboden en zal tot bewijslevering worden toegelaten als in het dictum vermeld.
4.21 Enige andere oorzaak die Romlog van aansprakelijkheid voor de schade kan ontheffen is niet gesteld of gebleken. Dit brengt mee dat wanneer Romlog er niet in slaagt het gevraagde bewijs te leveren, de schade voor rekening van Romlog komt. Wanneer Romlog erin slaagt het bewijs te leveren, brengt dit mee dat grief 3 wordt verworpen, terwijl hetzelfde in dat geval geldt voor grief 4 die zich richt tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen in conventie en in reconventie.
4.22 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat Romlog toe te bewijzen dat de schade aan de lading door bevriezing het gevolg heeft kunnen zijn van ondeugdelijke verpakking van die lading;
bepaalt, voor het geval Romlog bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. B.A. Meulenbroek als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 21 april 2009 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van Romlog bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Romlog tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en De Klerk-Leenen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 april 2009.