ECLI:NL:GHSHE:2009:BL5472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00073
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling van inkomsten uit dienstbetrekking bij NATO-onderdeel en de drempelbepaling van artikel 6:24 Wet IB 2001

In deze zaak gaat het om de vraag of de vrijgestelde inkomsten van belanghebbende, die werkzaam is bij een NATO-onderdeel, meetellen bij het bepalen van de drempel van artikel 6:24 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende, gehuwd en geboren in 1956, ontving in 2005 een salaris dat op grond van het Verdrag van Ottawa vrijgesteld is van Nederlandse inkomstenbelasting. De Inspecteur had bij beschikking het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2005 vastgesteld op nihil. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur deze beschikking, waarop belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde de persoonsgebonden aftrek vast op € 1.694, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 18 september 2009 werd de zaak behandeld. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling in artikel 13 van het Protocol geen absolute vrijstelling is en dat de vrijgestelde inkomsten van belanghebbende wel degelijk moeten worden meegenomen bij de berekening van de drempel voor de aftrek van buitengewone uitgaven. Het Hof verwijst naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaruit blijkt dat de fiscale soevereiniteit van lidstaten niet betekent dat ambtenaren van de Europese Gemeenschappen volledig vrijgesteld zijn van nationale belastingen.

Het Hof verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Beide partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is gedaan op 20 november 2009 door de voorzitter en twee andere rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00073
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 januari 2009, nummer AWB 08/1613, in het geding tussen
mevrouw X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke beschikking tesamen met de aanslag is verenigd in één geschrift, heeft de Inspecteur het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2005 vastgesteld op nihil.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 5 maart 2008 naar het Hof verstaat de beschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij uitspraak van 15 januari 2009 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2005 vastgesteld op € 1.694, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan haar te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 18 september 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1956, is gehuwd. Zij is in dienstbetrekking werkzaam bij A (hierna: A) te B. Zij ontving in het onderhavige jaar (2005) van A een van de Nederlandse inkomstenbelasting vrijgesteld salaris. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 19 van het Verdrag van Ottawa van 20 september 1951, Trb. 1953, 9.
2.2. Belanghebbendes echtgenoot ontving gedurende het onderhavige jaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 14.826.
2.3. De (negatieve) inkomsten uit eigen woning zijn toebedeeld aan de echtgenoot van belanghebbende.
2.4. Uit de aan het onderhavige jaar voorafgaande jaren resteert een nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek ad € 5.734.
2.5. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
De Inspecteur heeft overeenkomstig deze aangifte de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en (bij beschikking) het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek eveneens vastgesteld op nihil.
2.6. In bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat zij bij het doen van aangifte bij de berekening van de drempel als bedoeld in artikel 6.24, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2005) ten onrechte rekening heeft gehouden met het door haar van A genoten slaris. Zij heeft daarbij aangegeven dat het drempelbedrag € 1.660 moet zijn in plaats van het door haar in aanmerking genomen bedrag van € 6.020, dat de aftrek ter zake van ziektekosten € 7.294 bedraagt en dat van laatstgenoemd bedrag € 1.694 aan haar moet worden toegerekend.
2.7. Bij het doen van uitspraak heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om bij het bepalen van de drempel voor de aftrek van de buitengewone uitgaven wegens ziektekosten geen rekening te houden met het door belanghebbende van A genoten salaris afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de berekening van de drempel als bedoeld in artikel 6.24, lid 2, van de Wet IB 2001 rekening dient te worden gehouden met het door belanghebbende van A genoten inkomen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat, zo de in 3.1 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord, het bedrag van de drempel € 1.660 bedraagt en dat het bedrag van de bij belanghebbende niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor het onderhavige jaar vastgesteld dient te worden op € 1.694.
3.4. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.5. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert naar het Hof verstaat tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
4.1. In zijn arrest van 27 september 2002, nr. 36 165, BNB 2003/29, heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
"3.5. Het lijdt echter geen twijfel, gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, dat artikel 13 van het Protocol daartoe niet noopt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie beperkt artikel 13 van het Protocol de fiscale soevereiniteit van de lidstaten in dier voege, dat het elke nationale belasting verbiedt, ongeacht haar aard of de wijze waarop zij wordt geheven, die tot gevolg heeft dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen direct of indirect worden belast op grond van de bezoldiging die zij van de Europese Gemeenschappen ontvangen, ook al wordt de betrokken belasting niet naar rato van deze bezoldiging berekend (arrest van 24 februari 1988, Commissie/België, zaak 260/86, Jur. blz. 955, punt 10, arrest van 22 maart 1990, Tither, zaak C-333/88, Jur. blz. 1133, punt 12, arrest van 25 mei 1993, Kristoffersen, zaak C-263/91, Jur. blz. I-2755, punt 14, en arrest van 14 oktober 1999, Vander Zwalmen, nr. C-229/98, Jur. blz. I-7113, punt 24). Echter, de bepaling schrijft geen voorkeursbehandeling van de betrokken personen voor. Zij verlangt enkel dat, wanneer de betrokken personen aan bepaalde belastingen zijn onderworpen, zij in aanmerking moeten komen voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, zulks om te vermijden dat zij zwaarder zouden worden belast (arrest Vander Zwalmen, punt 25).
In het arrest Vander Zwalmen, dat betrekking heeft op de Belgische regeling inzake het huwelijksquotiënt, heeft het Hof van Justitie daarom uitgesproken (punt 29) dat artikel 13 van het Protocol zich niet ertegen verzet dat een lidstaat die een belastingverlichting toekent aan gezinnen met één inkomen of met twee inkomens waarvan het tweede lager is dan het geïndexeerde bedrag van 270 000 BEF, dit voordeel ontzegt indien één der echtgenoten de hoedanigheid bezit van ambtenaar of ander personeelslid van de Europese Gemeenschappen en zijn salaris hoger is dan genoemd bedrag.".
4.2. Het Hof sluit bij deze overweging van de Hoge Raad aan. De vrijstelling in artikel 13 van het Protocol is geen absolute vrijstelling in die zin dat het door de Gemeenschappen betaalde salaris in het geheel buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de door een belastingplichtige verschuldigde nationale belasting en ook van de belasting verschuldigd door zijn partner. Met de Inspecteur is het Hof dan ook van oordeel dat bij het bepalen van de buitengewone uitgaven als bedoeld in artikel 6.24, lid 2, van de Wet IB 2001 rekening moet worden gehouden met het inkomen van belanghebbende dat zij heeft genoten van A, ook al is dit vrijgesteld van belasting op grond van een verdrag.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 20 november 2009 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en S. van Thiel, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.