Parketnummer : 20-001467-09
Uitspraak : 29 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 10 april 2009 in de strafzaak met parketnummer 04/650159-08 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] [in 1951],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Noord-Brabant Noord,
Huis van Bewaring locatie Oosterhoek te Grave,
waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord, doch ter zake van de subsidiair ten laste gelegde doodslag werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met last dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
De benadeelde partij [naam benadeelde] werd in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de primair ten laste gelegde moord bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, met last dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Zijn vordering behelst voorts het standpunt dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De raadsvrouwe van verdachte heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord en heeft voorts ter zake van de subsidiair ten laste gelegde doodslag een strafmaatverweer gevoerd. Ook zij meent dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2008, in elk geval in de maand augustus 2008, in de gemeente Venlo opzettelijk en met voorbedachten rade [A, het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de hals en/of in de (linker)borst en/of in de buik gestoken en/of gesneden, in elk geval meermalen in het lichaam van die [A] gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [A] is overleden;
subsidiair, althans indien ter zake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
hij op of omstreeks 29 augustus 2008, in elk geval in de maand augustus 2008, in de gemeente Venlo opzettelijk [A, het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de hals en/of in de (linker)borst en/of in de buik gestoken en/of gesneden, in elk geval meermalen in het lichaam van die [A] gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [A] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
A 1.
De verdachte heeft tegenover politie en het hof verklaringen afgelegd omtrent hetgeen hem wordt verweten, welke worden gebezigd voor het bewijs.
Hij verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep over zijn ontmoeting met [A] in de avond van 28 augustus 2008 het volgende.
“Ik had met [A] afgesproken dat ik 28 augustus 2008 bij haar langs zou komen. Zij zou mij bellen of smsen zodra ze thuis zou zijn. Nadat zij mij had gesmst, ben ik naar haar woning aan [adres van A] in Venlo gegaan. Het klopt dat dat omstreeks 20.00 uur was.
[…] We hebben die avond naar een televisiefilm gekeken. Het was een gezellige avond. […] Wat er verder gebeurde, staat op papier (het hof begrijpt voor zover hier van belang: in zijn bij de politie afgelegde verklaringen).”
Bij de politie verklaarde hij op welke wijze deze gemoedelijke sfeer omsloeg. Zijn op 26 september 2008 afgelegde verklaring houdt ter zake het volgende in.
“Toen we bij de TV zaten […] kregen we het weer over vroeger. Over onze relatie. […] En toen kregen we het dus over de kanker van mijn ex-vrouw [B]. En dat werd mij teveel. [A] lachte mij uit. […]
We zaten dus op de bank. Ik liep via de keuken naar de gang en pakte mijn jas. Vervolgens liep ik terug naar de kamer. [A] stond bij de eettafel. Ik vroeg of we daar niet over konden praten. [A] zei dat grote mensen hier niet over huilden. […]
[A] bleef maar lachen.”
Later verklaarde de verdachte bij de politie dat het gesprek plaatsvond nadat de film om ongeveer 23.00 uur was geëindigd en ongeveer een half uur of drie kwartier duurde. Zijn verklaring op dit punt houdt het volgende in.
“Het Duitse TV programma zal rond elf uur afgelopen zijn geweest. Daarna hebben we nog zeker een half uur tot drie kwartier […] zitten praten.”
De verdachte volhardde ter terechtzitting in hoger beroep in de lezing dat hij pas in de woonkamer het mes heeft gepakt. Zijn verklaring daarover houdt het volgende in.
“Toen ik terugkwam in de woonkamer en ik tegenover haar stond bij de eettafel heb ik het mes gepakt. Ik heb het mes niet al eerder gepakt.”
De verdachte verklaarde tegenover de politie dat hij [A] vervolgens eerst in de buik heeft gestoken. Deze verklaring houdt - voor zover van belang - het volgende in.
“Ik weet alleen dat ik […] de eerste keer stak. Onder in de buik. […]
Ik weet niet wat ik voelde toen ik [A] stak. Ik denk dat het hetzelfde voelde als (het hof begrijpt: het met een mes steken in) een pakje boter. […]
Zoals ik het mij herinner heb ik de eerste steek onderhands gegeven.”
De verdachte verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep ter zake onder meer het volgende.
“Voor mijn gevoel was de eerste steek in de richting van de buik […]
Daarna heb ik op een gegeven moment gezwaaid met het mes. We stonden toen nog tegenover elkaar bij de eettafel. Deze bewegingen waren in de richting van de hals van [A]. […]
Vervolgens zijn wij op de grond terecht gekomen.”
Over het moment vlak voor de hierna tot stand gekomen worsteling en het moment van de worsteling zelf heeft de verdachte tegenover de politie nog het volgende verklaard.
“Ik pak dat mes in een flits en steek haar in de […]buik, althans wat mij bijstaat.
Ik pakte het mes eruit (het hof begrijpt: uit zijn jas) en heb haar onderhands gestoken .[…] Zij bleef voor mijn gevoel nog lachen en toen bleef ik met het mes zwaaien en volgens mijn voorstelling heb ik haar toen in haar hals geraakt. Ik zag later het bloed in de hals […].
Er ontstond een worsteling en toen lagen we samen op de grond.[…]
Ik hield de hand voor haar mond en zwaaide met het mes en ik denk dat ik toen haar hals geraakt heb. Ik lag boven op haar.[…] Toen ik opstond […] zag [ik] […] dat het mes in haar borst stak.”
“Ik merkte dat het mes in de borst van [A] stak omdat ik half overeind kwam en zag dat het mes vast zat in [A]. Ik ben opgestaan en toen kwam het mes er volgens mij uit. […]
[A] gaf geen antwoord. [A] lag daar met de ogen open. Haar ogen knipperden niet. Verder bewoog ze niet. […]
Ik denk dat [A] dood was omdat ze met haar ogen open lag. […]”
Uit een eerdere tegenover de politie afgelegde verklaring van verdachte blijkt dat hij daarna een rolgordijn in de woning omlaag heeft willen doen en nog een uur in de woning van [A] aanwezig is geweest. Hij verklaarde daarover namelijk als volgt.
“Daarna wilde ik het rolgordijn omlaag doen maar dat viel eraf. Dat was […] aan de voorkant van de woning. […]
[A] lag naast het kleine kastje op de grond. Ik ben daarna nog een uurtje in die woning gebleven”
Vervolgens is de verdachte vertrokken naar zijn woning in [woonplaats van verdachte] gegaan, alwaar hij op 29 augustus 2008 na 03.00 uur aankwam. Zijn verklaring houdt op dit punt het volgende in.
“Toen ik van [A] naar huis ben gegaan ben ik volgens mij niemand tegen gekomen. […]
Ik zal denk ik na 3 uur (het hof begrijpt: op 29 augustus 2008 omstreeks 03.00 uur) thuis (het hof begrijpt, gelet op het bij dat verhoor opgegeven woonadres: in zijn woning aan [adres] te [woonplaats van verdachte]) zijn geweest.
Ik denk dat omdat ik volgens mij de klok van het klooster heb horen slaan.”
Ten aanzien van de vraag op welk moment en op welke wijze de verdachte het besluit heeft genomen [A] om het leven te brengen, zal het hof onder C 3. enkele bijzondere overwegingen wijden.
A 2.
Uit een verklaring van een ter plaatse gekomen ambulancemedewerkster leidt het hof af dat de dood van [A] op 30 augustus 2008 werd vastgesteld. De verklaring van ambulancemedewerkster [C], wonende te Venlo, houdt ter zake het volgende in.
“Ik ben verpleegkundige en vormde op zaterdag 30 augustus 2008 samen met [D] de bemanning van de ambulance. Na een melding zijn wij naar [adres van A] (het hof begrijpt: te Venlo) gereden. […]
Bij het betreden van de woning zag ik […] in de […] huiskamer een vrouw op de grond liggen. Ik zag dat de gelaatskleur van die vrouw intens bleek was. […] Verder zag ik dat het shirt van die vrouw aan de voorzijde geheel onder het bloed zat. Ik zag een verwonding aan haar hals, het was een open wond van ongeveer 10 centimeter lengte. […]
Ik heb met handschoenen aan, de rechterpols van die vrouw gepakt. Ik voelde op dat moment lijkstijfheid en ook voelde het lichaam heel koud aan. […]
Ik zag en voelde dat het shirt vastgekoekt zat, van opgedroogd en geronnen bloed. […]
Op dat moment was het voor mij duidelijk dat het ambulancepersoneel niets meer voor die vrouw kon doen.”
A 3.
Op 2 september 2008 hebben dr. R. Visser en dr. P.M.I. van Driessche, beiden arts en patholoog, een uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [A]. Naar aanleiding van het pathologisch onderzoek is een rapport uitgebracht, dat voor zover hier van belang het volgende inhoudt.
“3. Er waren aan de voorzijde van de hals (op 139-145 cm van de voetzoolrand) 6 scherprandige huiddefecten met omgevende bloeduitstorting, vrij horizontaal verlopend. 3 van deze huiddefecten kwamen samen uit op een onregelmatig wondkanaal, omgeven door bloeduitstorting. Dit wondkanaal verliep doorheen de voorzijde van het strottenhoofd, doorheen het slijmvlies van de mond/keelholte tot in het wervellichaam van de 6de halswervel. Tevens aan de linkerzijde doorsnede van de halsslagader (:arteria carotis externa sinistra). De minimale lengte van de steekkanalen bedroeg 5 cm.
4. Er waren ter hoogte van de linkerborst (op 120-122 cm van de voetzoolrand) 2 scherprandige huiddefecten, met omgevend bloeduitstorting. Aansluitend hieraan waren er drie wondkanalen, omgeven door bloeduitstorting. 1 kanaal perforeerde de 3de rib links. 1 kanaal verliep doorheen de tussenribsruimte tussen de 2de en 3de rib links, de bovenkwab van de linkerlong, tot in het hartzakje en doorheen het hartspierweefsel van de linkerkamer. 1 kanaal verliep doorheen de tussenribsruimte tussen 3de en 4de rib links en doorheen de bovenkwab van de linkerlong.
De minimale lengte van de steekkanalen bedroeg circa 2 tot 4 cm.
5. Er was aan de voorzijde van de romp (op 113 cm van de voetzoolrand) een scherprandig huiddefect, met omgevende bloeduitstorting. Aansluitend hieraan was er een wondkanaal, met omgevende bloeduitstorting, dat verliep doorheen de 10de rib rechts en de grote vetschort (z.g. “omentum maius”).
De minimale lengte van het steekkanaal bedroeg circa 5 cm.
6. De beide handen toonden, voornamelijk aan de buigzijde van de vingers en de handpalmen, 33 deels oppervlakkige scherprandige huiddefecten met omgevend bloeduitstorting.
7. Het rechterbovenbeen toonde een scherprandig huiddefect (op 63-70 cm van de voetzoolrand) zonder bloeduitstorting of tekenen van vitale weefselreactie.
De diepte van het huiddefect bedroeg circa 2,5 cm.
Bij sectie werd een vrouw gezien met meerdere bij leven opgelopen scherprandige huiddefecten (sub 3 t/m 7), opgelopen ten gevolge van inwerking van uitwending mechanisch scherprandig snijdend/klievend en perforerend geweld (bijvoorbeeld met/door één of meerdere messen).
De letsels aan de hals toonden enerzijds een doorsnede van de halsslagader aan de linkerzijde en toonden anderzijds aansluitend een steekkanaal dat onder andere het strottenhoofd perforeerde en eindigde in het wervellichaam van de 6de halswervel. De letsels aan de linkerborst toonden aansluitend steekkanalen die onder andere de bovenkwab van de linkerlong, het hartzakje en de hartspier perforeerden, met in de linkerborstholte 500ml bloed en in het hartzakje 100 ml bloed […]. Een letsel aan de voorzijde van de romp verliep naar de buikholte toe en toonde aansluitend een steekkanaal dat de grote vetschort perforeerde met in de buikholte 150ml bloed […]. De bevindingen […] geringe lijkvlekken en […] bleke organen en slijmvliezen zouden kunnen passen bij verbloeding. De bevindingen [stipvormige bloedingen in de bindvliezen van beide oogleden en ter hoogte van het tandvlees en bloedstuwing van de rotsbeenderen van de schedelbasis] zijn uitermate aspecifiek en kunnen, gezien de sectiebevindingen, passen bij een falende pompfunctie van het hart.
Het intreden van de dood kan zonder meer worden verklaard door orgaanfunctiestoornissen in combinatie met bloedverlies ten gevolge van de bovengenoemde steek/snijletsels.”
B.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van de primair ten laste gelegde moord zal worden veroordeeld. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uit de verschillende verklaringen van de verdachte naar voren komt dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte van de primair ten laste gelegde moord zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte handelde in een plotselinge opwelling toen hij [A] om het leven bracht en dat derhalve geen sprake is geweest van, zo begrijpt het hof, kalm beraad en rustig overleg. De persoonlijkheidsstoornis van de verdachte staat daaraan bovendien in de weg, aldus de raadsvrouwe.
C.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
C 1.
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte tijd (en dat kan een betrekkelijk korte tijd zijn) had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
C 2.
Het hof zal voor de behandeling van de vraag of sprake is van kalm beraad en rustig overleg in evenbedoelde zin in casu met name moeten uitgaan van de verklaringen van de verdachte, nu ter zake overigens onvoldoende dragende bewijsmiddelen voorhanden zijn.
Naar ’s hofs oordeel blijkt uit de onder A 1. weergegeven verklaringen van de verdachte alsook uit de hierna te vermelden verklaringen dat de herinnering van verdachte over de toedracht van het ten laste gelegde niet slechts - zoals hij bij gelegenheid heeft verklaard - “een grote zwarte wolk” (het hof begrijpt: een groot “zwart gat”) is. Uit de verschillende verklaringen blijkt immers dat hij verschillende momenten vlak voor, tijdens en direct na zijn daad tamelijk gedetailleerd heeft weten te beschrijven.
C 3.
Het hof overweegt ten aanzien van het moment en de wijze waarop de verdachte ertoe is gekomen om [A] om het leven te brengen als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard.
“De avond van 28 augustus 2008, die ik samen met [A] doorbracht, begon gezellig. Toen de stemming omsloeg zat ik op de bank.[…] Ik werd pas echt boos toen ik met haar bij de eettafel stond. Het gesprek was fel. Ik ben via de keuken naar de gang gelopen. Ik was toen wel een beetje woedend. De afstand tussen de eettafel en de gang is ongeveer vier meter. De keukendeur stond open, van de gangdeur weet ik dat niet zeker. Mijn jas hing op de kapstok in de gang.”
Hoewel de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank en ook in hoger beroep heeft volhard in de lezing dat hij zich eerst bij het aantrekken van zijn jas in de woonkamer realiseerde dat hij een mes met zich droeg, is het hof op grond van andere verklaringen van de verdachte ervan overtuigd geraakt dat verdachte reeds bij vertrek vanaf zijn woning naar [A] zich heeft gerealiseerd dat het onderhavige mes in een borstzak van zijn jas zat. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte verklaarde tegenover de politie onder meer het volgende.
“Die avond dat ik naar [A] ging voelde ik het mes zitten toen ik de jas aantrok.”
Anders dan de raadsvrouwe hierover ter terechtzitting mededeelde, blijkt naar ’s hofs oordeel uit de context, waarin de verdachte deze uitspraak heeft gedaan, genoegzaam dat de verdachte daarmee doelde op het moment dat hij naar de woning van [A] vertrok. Aldus was hij zich er op dat moment van bewust dat hij een mes met zich droeg.
Dit geldt temeer, nu het een vrij groot mes, met een totale lengte van 21 cm, betrof.
De verdachte verklaarde hierover als volgt.
“Als ik het mes in mijn jas had laten zitten voelde ik het handvat zitten. […]
Als ik van huis ging voelde ik dat het een beetje zwaar werd en dan voelde ik het mes zitten.”
Dat wekt geen bevreemding, nu de jas, waarin het mes was opgeborgen, niet meer dan een licht jack was. De verdachte verklaarde hierover ter terechtzitting in hoger beroep als volgt.
“Het was inderdaad meer een jack dan een jas. […] Het was een niet gevoerde plastic jas, met een nylon rasterwerk als binnenzijde. Op de jas zaten twee borstzakken. […]
Het kan wel kloppen dat het lemmet van het mes zo’n 12 centimeter lang was en dat het met het handvat erbij zelfs uitkwam op zo’n 22 centimeter.”
Dat de verdachte zich in ieder geval in gang al realiseerde dat hij een mes bij zich had, blijkt ook uit de volgende verklaringen van verdachte.
“Toen bij [A] voelde ik denk ik het mes toen ik de jas pakte. […]
Toen ik mijn jas pakte dacht ik ‘shit nou zit het er weer in.’”
“Ik wist dat ik het mes bij me had toen ik de jas pakte. […]
Het moment dat ik het gevoeld heb was toen ik mijn jas pakte.”
Het volgende moment heeft de verdachte tegenover de politie als volgt beschreven.
“Vervolgens liep ik terug naar de kamer. [A] stond bij de eettafel. […]
Ik had mijn jas al aan toen ik weer terug de kamer in kwam.
[A] stond tegen de tafel aan.
[A] bleef maar lachen.
Toen voelde ik dat mes.
Het mes zat in een klapvakje aan de buitenkant van de jas.
Toen ik het mes voelde is het gebeurd.”
Op de vraag waarom hij niet, zoals hij voorheen placht te doen, wegging na het conflict met [A], maar er juist voor koos terug te gaan naar de woonkamer, antwoordde de verdachte tegenover de politie het volgende.
“Ik wilde afscheid nemen, maar waarom ik terug ben gegaan, dat had ik vroeger nooit gedaan. Vroeger had ik mijn jas gepakt en was ik al weg geweest. […]
Vroeger had ik dit nooit gedaan en gezegd ‘bekijk het maar’.”
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde de verdachte hierover bovendien nog het volgende.
“Deze keer dacht ik, ik ga terug, ik loop niet meer weg.”
C 4.
De hiervoor weergegeven verklaringen getuigen naar het oordeel van het hof van een eerdere bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van het mes dan hij later heeft willen doen geloven. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte zich op het moment dat hij naar [A] vertrok reeds bewust was dat hij een mes bij zich droeg en dat hij zich dat opnieuw realiseerde toen hij zijn jas in de gang van de kapstok pakte, deze aantrok en terug de woonkamer inliep.
Op grond van de hiervoor tot bewijs gebezigde verklaringen van verdachte kan het hof slechts vaststellen dat de verdachte pas terug in de woonkamer toen hij tegenover [A] stond, zich realiserend dat het mes in de linkerborstzak van zijn jas zat, in een opwelling van woede het mes uit zijn borstzak heeft gepakt en haar daarmee vervolgens verschillende malen in het lichaam heeft gestoken. Het enkele feit dat verdachte zich eerder op de avond dan wel in de gang bij het pakken van de jas bewust was een mes bij zich te dragen, brengt niet dwingend met zich mee dat verdachte toen reeds het besluit had genomen het slachtoffer van het leven te beroven. Voor het reeds in de gang pakken van het mes is evenmin bewijs voorhanden.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve uit de wel voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het besluit om [A] van het leven te beroven, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bijgevolg zal het hof de verdachte van de primair ten laste gelegde moord vrijspreken.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2008 in de gemeente Venlo opzettelijk [A, het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet met een mes in de hals en in de (linker)borst en in de buik, in elk geval meermalen in het lichaam, van die [A] gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [A] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 15 december 2008, opgemaakt door psychiater drs. A.T.J.H. Gerards, alsook op de inhoud van het de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 31 december 2008, opgemaakt door psycholoog drs. M.M.F. van Casteren, voor zover hier van belang - zakelijk weergegeven - inhoudende dat de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit lijdende was aan zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in combinatie met een depressieve stoornis, zwakbegaafdheid en gemengd dissociatieve en randpsychotische symptomatologie, dat de feiten hem slechts in sterk verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Het hof volgt deze conclusie en maakt deze tot de zijne.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
A.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
De eerste rechter heeft de verdachte ter zake daarvan veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren en daarvoor tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd.
De advocaat-generaal heeft ter zake van moord een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging gevorderd.
De raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte ter zake van doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
B.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd.
Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof in aanmerking genomen de inhoud van het hiervoor genoemde rapporten van drs. A.T.J.H. Gerards en drs. M.M.F. van Casteren.
Het door drs. A.T.J.H. Gerards opgesteld psychiatrisch rapport bevat onder meer de volgende conclusies.
“1. Betrokkene is lijdende aan een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met gemengde A, B [borderline, narcistische) en C [afhankelijke, vermijdende] persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast is sprake van zwakbegaafdheid.
2. Het onder punt 1 genoemde bestond evenzo ten tijde van het ten laste gelegde. Daarnaast was er sprake van gemengd dissociatieve en randpsychotische symptomatologie ten tijde van het ten laste gelegde.
5a.b.c. […]
Indien betrokkene schuldig bevonden wordt aan het ten laste gelegde wordt de kans op hernieuwd delictgedrag door betrokkene als aanwezig geacht.
Dit heeft te maken met meerdere factoren die elkaar onderling in negatieve zin kunnen beïnvloeden; betrokkenes persoonlijkheidsproblematiek en de daarmee vervlochten relatiegerichtheid, betrokkenes intellectuele beperkingen en problematische sociale omstandigheden (zoals gebrekkige daadwerkelijke sociale inbedding, afwezigheid van werk) kunnen potentieel betrokkenes beperkte draagkracht wederom onder druk zetten. Hierdoor bestaat de kans dat betrokkene toenemend onmacht ervaart en de draaglast ontoelaatbaar hoog oploopt, inpassende bij diens persoonlijkheidsproblematiek met als gevolg een aanwezige kans op herhaling van het ten laste gelegde.
6. De ernst van het ten laste gelegde, de persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met de intellectuele beperkingen, de mate van toerekeningsvatbaarheid en de aanwezig geschatte recidivekans nopen tot een omvattende aanpak van betrokkenes problematiek.”
Het door drs. M.M.F. van Casteren opgesteld psychologisch rapport bevat voorts onder meer de volgende conclusies.
“1. Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven) en lage begaafdheid, alsmede aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een depressieve stoornis.
2. […] Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was sprake van bovengenoemde stoornissen. Daarnaast was op dat moment ook sprake van een dissociatieve toestand en randpsychotische verschijnselen.
5a.[…] De geringe copingvaardigheden en geringe stressbestendigheid zorgen ervoor dat betrokkenes draagkracht al snel worden overschreden. Bij oplopende stress raakt hij overspoeld door negatieve affecten en kan dan de grip op zichzelf en de realiteit verliezen. Daarbij is betrokkene een afhankelijke man met een grote zorgbehoefte. Dit zal hem er in de toekomst toe brengen een nieuwe relatie aan te gaan, waarbij de kans groot is dat dezelfde dynamiek als in de relatie met het slachtoffer de kop op zal steken. In dat geval zou betrokkene wederom tot een agressieve impulsdoorbraak kunnen komen.
5b. […] Betrokkenes sociale netwerk is zeer beperkt. Hij heeft geen werk. Hij heeft veel schulden en zijn huis moet worden verkocht.
5c. […] Deze factoren beïnvloeden elkaar in negatieve zin.”
6.[…] Betrokkenes problematiek is veelomvattend en noopt tot een intensieve aanpak.
[…] Aangezien betrokkene zelf weinig probleembesef en probleeminzicht heeft en weinig vertrouwen heeft in hulpverlening, is een strafrechtelijk kader noodzakelijk om hem in behandeling te krijgen en te houden.”
Het hof volgt deze conclusies en maakt deze tot de zijne.
C.
Op grond van het vorenstaande acht het hof een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat:
- bij de verdachte tijdens de bewezen verklaarde doodslag een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond;
- doodslag een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren - en aldus meer dan vier jaren - is gesteld;
- uit voormelde rapporten is gebleken dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, het opleggen van die maatregel eist.
Ten aanzien van de vraag of de terbeschikkingstelling met voorwaarden of met verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd, overweegt het hof als volgt.
Uit de hiervoor onder B. weergegeven conclusies komt naar voren dat de verdachte vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en grote zorgbehoefte en de daarbij behorende relatiegerichtheid geneigd zal zijn tot het wederom aangaan van een nieuwe relatie met een (grote kans op) herhaling van eenzelfde dynamiek en agressieve impulsdoorbraak als zich in de relatie met het slachtoffer heeft voorgedaan. Daarbij komt dat de verdachte zelf weinig probleembesef en probleeminzicht heeft en weinig vertrouwen heeft in hulpverlening.
Uit het vorenstaande komt naar ’s hofs oordeel genoegzaam naar voren dat in casu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen een bevel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eisen. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden biedt naar het oordeel van het hof, gelet op de wijze waarop deze pleegt te worden ingericht, onvoldoende kader om de hier in het geding zijnde veiligheid te waarborgen.
Daaraan doet niet af dat “het recidivegevaar niet zo acuut is dat verdachte meteen weer in de fout zal gaan wanneer hij uit detentie zal komen”, zoals door de raadsvrouwe - onder verwijzing naar hetgeen eerdergenoemde deskundigen hebben aangegeven - is betoogd. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verdachte een first offender is.
Het hof merkt in het kader van het voorgaande nog op dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden ingevolge artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht slechts kan worden opgelegd in combinatie met een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren en dat met een dergelijke vrijheidsstraf (op grond van de hierna onder D. weergegeven overwegingen) naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan.
Daarom zal het hof, anders dan bepleit door de verdediging, het tot terbeschikkingstelling met voorwaarden strekkende advies van de gedragsdeskundigen niet volgen en bevelen dat de ter beschikking te stellen verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de verdediging tot het doen opmaken van een maatregelenrapport afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot andere oordelen zouden moeten leiden.
D.
Het hof acht naast de oplegging van genoemde maatregel, oplegging van een straf geboden.
Bij de bepaling van deze op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan onder de gegeven omstandigheden niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof is voorts van oordeel dat bij doodslag kan in de regel niet worden volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum (voor doodslag is dat strafmaximum vijftien jaar gevangenisstraf) en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In de straf die het hof als uitgangspunt neemt, is met name rekening gehouden met de volgende omstandigheden.
- Het benemen van iemands leven is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven.
- De familie en naaste omgeving van het slachtoffer is onherstelbaar leed aangedaan.
- Door een dergelijk gewelddadig feit is de rechtsorde zeer ernstig geschokt en zijn in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeggebracht.
Als bijzondere omstandigheden die in dit geval strafverhogend werken heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
- De verdachte heeft een 57-jarige vrouw in haar eigen woning op uiterst grove wijze - zonder enige noemenswaardige aanleiding - om het leven gebracht.
- De dochter van het slachtoffer alsmede haar vijfjarige zoontje hebben hun moeder
respectievelijk oma badend in het bloed aangetroffen, hetgeen een extra traumatische ervaring is die hen het hele leven lang zal bijblijven.
- Het slachtoffer heeft zich, blijkens de talrijke snijletsels aan haar handen, die volgens eerdergenoemd pathologisch onderzoek goed kunnen passen bij afweer, kennelijk heftig verzet. Bovendien valt uit de wijze waarop de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, zoals daarvan uit genoemde bewijsmiddelen blijkt, dat het slachtoffer in grote doodsangst moet hebben verkeerd.
Als omstandigheid die strafverminderend werkt heeft het hof in aanmerking genomen dat genoemde gedragsdeskundigen, die over verdachte hebben gerapporteerd, hebben geconcludeerd dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is.
De omstandigheid dat de verdachte nog niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, acht het hof gelet op de aard van het bewezen verklaarde geen strafverminderende omstandigheid. Indien sprake zou zijn geweest van geweldsrecidive zou dit veeleer als een strafverhogende omstandigheid hebben gegolden.
De strafverhogende omstandigheden in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval een gevangenisstraf van 10 jaren passend zou zijn. Nu de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is en het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal opleggen, acht het hof - daarbij betrokken het eveneens vrijheidsbenemende karakter van die maatregel - een gevangenisstraf van 6 jaren aangewezen.
Maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde], als gevolg van het bewezen verklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van EUR 950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van EUR 950,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het bewezen verklaarde feit werd begaan tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 974,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij het beroepen vonnis is de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van zijn niet toegewezen de vordering.
De vordering van de benadeelde partij heeft betrekking op de kosten voor de ontruiming van de woning van [A] (EUR 950,00) en de reiskosten ten behoeve van twee slachtoffergesprekken met de officier van justitie (EUR 24,00).
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouwe is het hof van oordeel dat de ontruimingskosten mede gelet op de aard ervan kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade door verdachtes bewezen verklaarde handelen. Het directe gevolg van het feit dat de verdachte [A] om het leven heeft gebracht is dat haar woning ontruimd moest worden.
Het hof acht deze kosten, gelet op de ingebrachte offerte van het bedrijf De Boedelkoning d.d. 1 december 2008 ook zonder verdere onderbouwing als door de raadsvrouwe bepleit, voldoende onderbouwd en alleszins redelijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van EUR 950,00 toewijsbaar is.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de reiskosten ter zake van slachtoffergesprekken met een nabestaande, overweegt het hof dat deze gelet op de aard ervan wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband met het bewezen verklaarde, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof zal bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij zoals toegewezen, daarmede zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen, zulks vice versa (dat wil zeggen: indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer komt daarmede zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij zoals toegewezen in zoverre te vervallen).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde moord heeft begaan.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst af het verzoek van de verdediging tot het doen opmaken van een maatregelenrapport.
Legt aan de verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [benadeelde], wonende te [woonplaats en adres van benadeelde], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 950,00 (negenhonderd vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 19 (negentien) dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf het tijdstip waarop het bewezen verklaarde feit werd begaan tot aan de dag der algehele voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe.
Veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting aan voornoemde benadeelde partij te betalen een bedrag van EUR 950,00 (negenhonderd vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf het tijdstip waarop het bewezen verklaarde feit werd begaan tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart voornoemde benadeelde partij voor het overige in zijn vordering niet-ontvankelijk.
Veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door voornoemde benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. E.F.G.M. Gelderman, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. A.M.G. Smit,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 29 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.