Parketnummer : 20-001403-08
Uitspraak : 2 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 april 2008 in de strafzaak met parketnummer 01-825567-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1971],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde (met roekeloosheid als schuldvorm) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat hij:
op of omstreeks 14 oktober 2007 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (zijnde een personenauto), rijdende over de weg, de Rooije Hoefsedijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of terwijl het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek 730 microgram alcohol, in elk geval hoger dan 220 microgram alcohol, per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, over die Rooije Hoefsedijk te rijden en zijn snelheid niet zodanig te regelen dat hij in staat was zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen een afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of met een toen voor het veilig verkeer ter plaatse te hoge snelheid te rijden en/of niet voortdurend in staat te zijn de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en/of niet voortdurend zijn motorrijtuig onder controle te hebben, ten gevolge waarvan een botsing en/of aanrijding heeft plaatsgevonden tussen/met/door dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en/of de voetganger(s) [A] en/of [B], waardoor een ander, te weten [A], werd gedood en/of die [B] zwaar lichamelijk letsel, te weten een beschadiging van de hersenstam en/of zwaar hersenletsel en/of (in ieder geval) epiduraal hematoom en/of een schedelbasisfractuur en/of een impressie fractuur linker schedel en/of aangezichtsfracturen en/of een clavicula fractuur en/of een bloeding in de hersenen, werd toegebracht of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
1.
op of omstreeks 14 oktober 2007 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 730 microgram, althans hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2.
op of omstreeks 14 oktober 2007 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee rijdend op de Rooije Hoefsedijk zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen een afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of met een toen voor het veilig verkeer ter plaatse te hoge snelheid heeft gereden en/of niet voortdurend in staat is geweest de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en/of niet voortdurend zijn motorrijtuig onder controle heeft gehad, ten gevolge waarvan een botsing en/of aanrijding heeft plaatsgevonden tussen/met/door dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en/of de voetganger(s) [A] en/of [B], door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 14 oktober 2007 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (zijnde een personenauto), rijdende over de weg, de Rooije Hoefsedijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend en terwijl het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek 730 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, over die Rooije Hoefsedijk te rijden en niet voortdurend in staat te zijn de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, ten gevolge waarvan een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de voetgangers [A] en [B], waardoor een ander, te weten [A], werd gedood en die [B] zwaar lichamelijk letsel, te weten een epiduraal hematoom, een schedelbasisfractuur, een impressie fractuur linker schedel, aangezichtsfracturen, een clavicula fractuur en een bloeding in de hersenen, werd toegebracht, terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
• korte schets van de feiten:
De verdachte heeft in de avond van 13 oktober 2007 een feest bezocht op een locatie aan de Rooije Hoefsedijk te Gemert. Op dat feest waren ook [A] en haar vriend [B] aanwezig. Verdachte heeft op dat feest alcohol genuttigd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij 10 à 15 flessen bier – verdachte denkt met een inhoud van 20 centiliter – heeft gedronken.
Op 14 oktober 2007 omstreeks 04.15 uur heeft verdachte het feest verlaten. Hij is weggereden in zijn auto, een Citroen Berlingo. Kort daarvoor hadden beide slachtoffers het feest te voet verlaten. Op ongeveer 150 meter afstand van de uitrit van de feestlocatie heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen de auto van verdachte en de slachtoffers, die aan de rechterkant van de Rooije Hoefsedijk en in de rijrichting van verdachte liepen. De verdachte heeft verklaard dat hij de voetgangers in het geheel niet heeft gezien.
Ter plaatste bestaat de weg, waar een maximumsnelheid van 60 km/uur geldt, uit één rijbaan met een breedte van ongeveer 5,20 meter, bestemd voor verkeer in tegengestelde richtingen. Aan weerszijden van de rijbaan waren op een afstand van ongeveer 1 meter van de buitenzijde van de rijbaan onderbroken strepen aangebracht. De rijbaan werd aan weerszijden begrensd door grasbermen met bomen. Er was geen straatverlichting aanwezig.
Door het ongeval kwam [A] te overlijden en [B] liep zeer ernstig letsel op.
• het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het primair ten laste gelegde bewezen dient te worden verklaard, in die zin dat verdachte roekeloos heeft gereden. Dit standpunt is gegrond op de volgende pijlers.
1. De verdachte heeft ongeveer 60 km/uur gereden, hetgeen een te hoge snelheid is voor het veilig verkeer ter plaatse. Daarbij is van belang dat verdachte in een donkere nacht in oktober reed over een onverlichte smalle weg zonder apart trottoir of fietspad en dat de aanrijding met beide voetgangers plaatsvond op 150 meter van de uitrit van een locatie waar, naar verdachte wist, een feest werd gehouden en op een moment waarop feestgangers die locatie verlieten, zodat verdachte rekening diende te houden met de aanwezigheid van voetgangers en fietsers.
2. De verdachte heeft de voetgangers in het geheel niet gezien, hoewel zij blijkens de gehouden reconstructie voor verdachte wel zichtbaar moeten zijn geweest en wel op een zodanig moment dat verdachte zijn auto nog tijdig tot stilstand had kunnen brengen of had kunnen uitwijken. Daarbij is van belang dat [B] tijdens de aanrijding een jas droeg met reflecterende stroken op de mouwen en op de rug.
3. De verdachte heeft een grote hoeveelheid alcohol genuttigd. Bij een 2,5 uur na het ongeval uitgevoerde ademanalyse bedroeg zijn ademalcoholgehalte 730 µg/l, hetgeen betekent dat het ademalcoholgehalte ten tijde van het ongeval hoogstwaarschijnlijk was gelegen tussen 895 en 1000 µg/l (microgram alcohol per liter uitgeademde lucht).
• het standpunt van de verdediging:
De raadsman heeft betoogd dat verdachte twee verkeersfouten heeft gemaakt, te weten het niet opmerken van de voetgangers en het rijden onder invloed van alcohol. Deze twee omstandigheden kunnen schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleveren, maar niet in de gradatie van roekeloosheid. In dat verband is het volgende aangevoerd.
1. De verdachte heeft niet gereden met een voor het veilig verkeer ter plaatse te hoge snelheid. Hij heeft immers de ter plaatse geldende maximumsnelheid niet overschreden en normaliter behoeft men aan de rechterkant van de weg geen voetgangers te verwachten, aangezien voetgangers wordt geadviseerd om altijd links van de weg te lopen. Het feit dat verdachte de voetgangers niet heeft gezien rechtvaardigt niet de conclusie dat hij te snel heeft gereden.
2. Niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [B] genoemde jas met reflecterende stroken heeft gedragen, hetgeen ertoe leidt dat hij voor verdachte op een later moment zichtbaar werd dan in de visie van de advocaat-generaal. Deze omstandigheid is van belang voor de mate van schuld.
3. De mogelijkheid bestaat dat verdachte kort vóór het ongeval grote hoeveelheden alcohol heeft genuttigd die ten tijde van het ongeval nog niet in het lichaam waren opgenomen, maar wel tot uitdrukking zijn gekomen bij de nadien uitgevoerde ademanalyse. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat het ademalcoholgehalte ten tijde van het ongeval substantieel lager is geweest dan ten tijde van de ademanalyse.
• het oordeel van het hof:
Bij de vraag of en, zo ja, in welke gradatie er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Blijkens de wetsgeschiedenis zal in het algemeen bij roekeloosheid – de zwaarste schuldgradatie – bij de verdachte sprake moeten zijn van bewustheid van een onaanvaardbaar groot risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 484, nr. 7, p. 15).
In lijn met hetgeen door de advocaat-generaal en de verdediging is aangevoerd, zal het hof achtereenvolgens ingaan op de snelheid waarmee verdachte reed, de zichtbaarheid van de voetgangers en het alcoholgebruik van verdachte.
Ter zake van de toedracht van het ongeval is door de Forensisch Technische Ondersteuning van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost een proces-verbaal verkeersongevalanalyse d.d. 17 december 2007, nr. 07-596461, opgemaakt.
Uit dit proces-verbaal blijkt dat er op de plaats van het ongeval geen zichtbare rem-blokkeersporen werden aangetroffen, waardoor het niet mogelijk was vast te stellen met welke snelheid verdachte ten tijde van het ongeval heeft gereden.
Teneinde vast te stellen wat de maximumsnelheid kon zijn geweest op de vermoedelijke botsplaats, werd met de auto van verdachte over een afstand van 151 meter (de afstand van het midden van de in/uitrit waaruit verdachte wegreed tot de botsplaats) vanuit stilstand met koude motor een acceleratieproef gehouden. Daarbij werd vol gas gegeven en opgeschakeld tot en met de derde versnelling. De snelheid op de botsplaats bedroeg 61 km/uur (pagina 38 van het proces-verbaal verkeersongevalanalyse).
Het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte ten tijde van het ongeval ongeveer 60 km/uur reed. De uitkomst van de acceleratieproef (61 km/uur) is immers de snelheid die verdachte maximaal kan hebben behaald. Dat verdachte daadwerkelijk vanuit stilstand vol gas heeft gegeven en heeft opgeschakeld tot en met de derde versnelling, zoals in de acceleratieproef is gedaan, is niet komen vast te staan.
De getuige [getuige] heeft bij de politie weliswaar verklaard dat de auto van verdachte vanaf de oprit “flink optrok” en dat er werd opgeschakeld tot de derde versnelling, maar het hof acht deze verklaring onvoldoende voor de vaststelling dat verdachte daadwerkelijk heeft gereden als bij de acceleratieproef. De verklaring dat verdachte “flink optrok” is daarvoor onvoldoende specifiek, nu niet duidelijk is hoe deze getuige met zekerheid heeft kunnen horen dat werd opgeschakeld tot de derde versnelling. Daar komt bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat dieselmotoren van wat oudere personenauto’s bij een koude start in vergelijking met benzinemotoren betrekkelijk veel lawaai maken alsmede dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard in de regel een rustige rijstijl te hebben.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gereden met een voor het veilig verkeer ter plaatse te hoge snelheid. Het feit dat verdachte de voetgangers niet heeft gezien rechtvaardigt niet de conclusie dat hij te snel heeft gereden, aangezien dit ook een andere oorzaak kan hebben.
2. de zichtbaarheid van de voetgangers
Ter terechtzitting van 17 december 2008 heeft het hof op verzoek van de verdediging een reconstructie, bestaande uit een zichtbaarheidsproef, bevolen. Deze zichtbaarheidsproef is op 13 oktober 2009 – onder vergelijkbare meteorologische omstandigheden als bij het ongeval – uitgevoerd door ing. J.J.A. Fitters, werkzaam bij Ongevallen Analyse Nederland. Van deze proef, waaraan ook de advocaat-generaal en de raadsman hebben deelgenomen, is door Fitters een rapport d.d. 13 november 2009, kenmerk 200821101, opgemaakt.
Bij de reconstructie is beoordeeld op welke afstand de voetgangers voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geworden. Daarbij zijn diverse scenario’s gehanteerd, waarbij onderscheid werd gemaakt op de volgende punten:
- afstelling van de koplampen (van normaal tot laag);
- gevoerde verlichting (dimlicht of grootlicht);
- tint van de ruit (al dan niet kijkend door een raamfolie die op de voorruit van verdachtes auto was aangebracht);
- beweging van de voetgangers (stilstaand of “op de plaats” lopende bewegingen makend);
- jas van de mannelijke stand-in (al dan niet voorzien van reflecterende stroken).
De omstandigheden waaronder de reconstructie is uitgevoerd zijn goed vergelijkbaar of in bepaalde gevallen vrijwel identiek aan de situatie ten tijde van het ongeval.
Tijdens de proef hebben naast de rechter-commissaris zowel de advocaat-generaal als de raadsman op de bestuurdersplaats van de auto plaatsgenomen en vanuit de stilstaande auto en vervolgens vanuit de rijdende auto beoordeeld wanneer de voetgangers zichtbaar werden voor de bestuurder.
In het scenario waarin de omstandigheden voor de zichtbaarheid het minst gunstig waren (afstelling koplampen op de laagste stand, dimlicht voerend, kijkend door raamfolie, lopende stand-ins, een jas zonder reflecterende stroken) werden de voetgangers zichtbaar op een afstand van 28 meter (beoordeling door de advocaat-generaal), dan wel 33 meter (beoordeling door de raadsman).
Uit het rapport blijkt het volgende, uitgaande van een maximaal te behalen snelheid van
61 km/uur op de botsplaats:
- Op 28 meter van de voetgangers (het “worstcase-perceptiepunt”) heeft verdachte maximaal 56,5 km/uur gereden. In dat geval had hij niet tijdig vóór de botsplaats tot stilstand kunnen komen. Van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht dat hij bij deze omstandigheden door middel van een uitwijkmanoeuvre een aanrijding voorkomt. Verdachte moet derhalve bij normale oplettendheid in staat zijn geweest om door middel van uitwijken de aanrijding te voorkomen.
- Op 33 meter van de voetgangers heeft verdachte maximaal 55,5 km/uur gereden. In dat geval had hij tijdig vóór de botsplaats tot stilstand kunnen komen.
Uit het rapport blijkt voorts dat in het geval van een iets matiger veronderstelde acceleratie (dan de acceleratie waarbij op de botsplaats 61 km/uur wordt gereden) de botsing al snel reeds afstandsmatig vermijdbaar wordt. Bij een snelheid van bijvoorbeeld 52 km/uur op 28 meter voor de botsplaats, hetgeen volgens Fitters ook neerkomt op fors accelereren, is het reeds mogelijk om vóór de botsplaats tot stilstand te komen.
Uit het voorgaande volgt dat in het midden kan blijven of [B] tijdens het ongeval een jas met reflecterende stroken heeft gedragen. Immers, ook in het scenario met de voor de zichtbaarheid slechtst denkbare omstandigheden, in welk scenario geen reflecterende jas werd gedragen, werden de voetgangers voor verdachte zichtbaar op een moment waarop hij de aanrijding had kunnen voorkomen, in elk geval door middel van uitwijken en – bij een iets matiger veronderstelde acceleratie – door tijdig te remmen. Verdachte heeft evenwel ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard beide voetgangers in het geheel niet te hebben gezien en hij weet ook niet waarom hij hen niet heeft gezien.
3. het alcoholgebruik van verdachte
Op 14 oktober 2007 om 06.50 uur – derhalve ongeveer 2,5 uur na het ongeval – is verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een ademanalyse, waaruit een ademalcoholgehalte van 730 µg/l bleek.
In het dossier bevindt zich een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), op 29 april 2009 opgemaakt door dr. M. Verschraagen, apotheker, naar aanleiding van een verzoek van het openbaar ministerie tot het maken van een herberekening van het vastgestelde ademalcoholgehalte in verband met het tijdsverloop tussen het ongeval en de ademanalyse. De uitkomst van de herberekening luidt dat het ademalcoholgehalte tijdens het ongeval hoogstwaarschijnlijk heeft gelegen tussen 895 en 1000 µg/l.
Het deskundigenrapport houdt als toelichting op de gevraagde herberekening in dat een dergelijke berekening slechts is uit te voeren indien vaststaat dat op het tijdstip van het ongeval alle daarvoor gebruikte alcohol vanuit de maag in het lichaam is opgenomen. Voorts is de tijdsduur waarin alcohol in het organisme wordt opgenomen afhankelijk van meerdere factoren, zoals de hoeveelheid en het alcoholpercentage van de gebruikte drank en het al dan niet nuttigen van een redelijke hoeveelheid voedsel vóór, tijdens of onmiddellijk na het laatste alcoholgebruik, aldus de toelichting op het rapport.
Gelet op deze in het rapport geplaatste kanttekening en in aanmerking genomen dat voor de herberekening in het rapport is aangenomen dat ten tijde van het ongeval de resorptie van de alcohol was voltooid, zal het hof niet uitgaan van het in het rapport berekende, hogere ademalcoholgehalte.
Anderzijds zal het hof evenmin uitgaan van de door de raadsman geopperde mogelijkheid dat het ademalcoholgehalte ten tijde van het ongeval substantieel lager is geweest dan ten tijde van de ademanalyse.
Blijkens een deskundigenrapport van het NFI, op 17 november 2009 opgemaakt door dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog, moet bij een scenario waarin bij verdachte ten tijde van het ongeval een groot deel van de later gemeten alcohol nog niet zou zijn opgenomen, worden gedacht aan inname van een grote hoeveelheid alcohol kort vóór het ongeval. In dat geval zouden ten minste ongeveer 8 à 9 glazen alcoholische drank kort (meest waarschijnlijk binnen een half uur) vóór het ongeval moeten zijn genuttigd, aldus Lusthof.
Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat zijn alcoholgebruik tijdens het feest over de gehele avond was gespreid, moet het ervoor worden gehouden dat er geen sprake is geweest van het nuttigen van ongeveer 8 à 9 glazen alcoholische drank kort vóór het ongeval. Het hof acht de door de raadsman geschetste mogelijkheid daarom niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat het ademalcoholgehalte van verdachte tijdens het ongeval 730 µg/l was.
Mede gelet op het feit dat verdachte de ter plaatse geldende maximumsnelheid niet heeft overschreden en voorts dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gereden met een voor een veilig verkeer ter plaatse te hoge snelheid, is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat niet kan worden gesproken van roekeloosheid.
Het hof is van oordeel dat verdachte zich wel zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen en dat er derhalve sprake is van schuld aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte is als bestuurder van een personenauto ’s nachts, rijdende over een overzienbare buitenweg die niet van straatverlichting was voorzien, onder invloed van meer dan driemaal de toegestane hoeveelheid alcohol en zonder snelheid te minderen aangereden tegen de (gedeeltelijk) op de rijbaan lopende slachtoffers.
De omstandigheid dat verdachte, onder invloed van genoemde hoeveelheid alcohol, de slachtoffers niet heeft opgemerkt en in het geheel niet heeft geremd, hoewel de slachtoffers voor hem zichtbaar moeten zijn geweest op een moment waarop hij de aanrijding nog had kunnen voorkomen, duidt op een zodanig onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit geldt te meer, nu verdachte – in verband met het feit dat het door hem bezochte feest ten einde liep – rekening diende te houden met de aanwezigheid van voetgangers ter plaatse. Het feit dat de slachtoffers aan de rechterkant van de rijbaan liepen, doet daaraan – nog daargelaten dat zij daarmee niet hebben gehandeld in strijd met de verkeersregels – niet af.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is telkens voorzien bij artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het is strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder a (ten aanzien van het slachtoffer [A]) en b (ten aanzien van het slachtoffer [B]), en derde lid, van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder uit de slachtofferverklaringen van [B] en van de ouders en broer van [A], blijkt dat verdachte door zijn handelwijze groot en onherstelbaar leed heeft toegebracht.
[B] en [A] hadden plannen om in het voorjaar van 2008 te gaan trouwen. Door het ongeval heeft [A] echter op jonge leeftijd het leven gelaten. [B] heeft na het ongeval twee weken in coma gelegen. Toen hij uit coma ontwaakte, was [A] reeds gecremeerd, waardoor hij geen afscheid van haar heeft kunnen nemen. Naast het verdriet om haar verlies, zal hij de rest van zijn leven te maken hebben met de ernstige lichamelijke gevolgen die het ongeval voor hem heeft gehad.
[C], de broer van [A], heeft kort na het ongeval het lichaam van zijn zus aangetroffen, hetgeen voor hem een zeer traumatische gebeurtenis moet zijn geweest.
Het hof ziet in dat geen enkele straf dit leed ongedaan kan maken en dat, uit een oogpunt van genoegdoening voor de nabestaanden, geen enkele straf hoog genoeg zal zijn.
Naast de gevolgen die het bewezen verklaarde heeft gehad, neemt het hof bij de strafoplegging in aanmerking de oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn weerslag heeft gevonden.
Op grond van deze oriëntatiepunten kan, gelet op de in deze zaak bewezen verklaarde schuldvorm en mate van alcoholgebruik, voor een ongeval waardoor een slachtoffer komt te overlijden een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaren in beginsel passend worden geacht.
Voor een ongeval met de in deze zaak bewezen verklaarde schuldvorm en mate van alcoholgebruik, waardoor een slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt, kan op grond van die oriëntatiepunten een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaren in beginsel passend worden geacht.
Hoewel er in deze zaak sprake is van twee slachtoffers – in juridische zin is er derhalve sprake van twee strafbare feiten – is het hof van oordeel dat de beide uitgangspunten niet gecumuleerd dienen te worden. Daarvoor zou slechts grond bestaan, indien er sprake was van twee afzonderlijke ongevallen met (telkens) de hier bewezen verklaarde schuldvorm en mate van alcoholgebruik. De omstandigheid dat er sprake is van twee slachtoffers is echter wel van belang en dient te worden meegewogen in de strafmaat.
De verdachte heeft na de aanrijding de plaats van het ongeval verlaten en is doorgereden naar een café, hetgeen het hof hem zwaar aanrekent. Anderzijds is gebleken dat verdachte zich uiteindelijk niet aan zijn verantwoordelijkheid heeft willen onttrekken. In het café heeft hij immers aan de aanwezigen verteld dat hij mogelijk iemand had aangereden, waarna door de aanwezigen de politie werd gewaarschuwd.
Het hof houdt er voorts rekening mee dat verdachte ter terechtzitting ervan heeft blijk gegeven dat hij de ernst van het door hem toegebrachte leed inziet en dat hij hieronder gebukt gaat. Tevens is gebleken dat hij niet eerder werd veroordeeld ter zake van verkeersdelicten.
Nu het hof – anders dan de advocaat-generaal – niet bewezen acht dat verdachte roekeloos heeft gehandeld, komt het hof tot een minder zware strafoplegging dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en de gevolgen daarvan, komt het hof evenwel tot een zwaardere strafoplegging dan de rechtbank.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van twee jaren met zich brengt. Het hof ziet geen aanleiding om een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Voorts ziet het hof aanleiding om aan verdachte, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van (in totaal) 5 jaren op te leggen.
Nu de in beslag genomen personenauto (Citroën Berlingo 1.8D met kenteken [kenteken]) reeds aan verdachte is teruggegeven, zal het hof – overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal – geen beslissing nemen ten aanzien van het beslag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
A.
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van die wet.
B.
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van die wet.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
- ten aanzien van feit A en B:
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
- ten aanzien van feit A:
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
- ten aanzien van feit B:
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 (twee) jaren.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. F.G.H. Kristen,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 2 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. F.G.H. Kristen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.