ECLI:NL:GHSHE:2009:BK0151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/00381
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van lijfrentepremies in relatie tot de overdracht van een onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van lijfrentepremies door belanghebbende, die zijn melkquotum had verkocht om schulden bij de bank af te lossen. Na de verkoop heeft belanghebbende een BV opgericht en een maatschap aangegaan, waarbij hij zijn bedrijf inbracht en een contante storting deed. Belanghebbende claimde een lijfrente voor de gerealiseerde overdrachtswinst, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een overdracht van een onderneming aan de BV, zoals vereist door artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof concludeerde dat de lijfrente niet als tegenprestatie voor een overdracht kon worden beschouwd, omdat de inbreng in de maatschap niet kwalificeerde als overdracht van een onderneming. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De beslissing houdt in dat de voorwaarden voor aftrekbaarheid van de lijfrentepremie niet zijn vervuld, en dat er geen reden is voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00381
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2007, nummer AWB 06/2003 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.017, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. De zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 19 februari 2009. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende exploiteert, in maatschapsverband met zijn echtgenote, een akkerbouw- en veehouderijbedrijf. Het tot het bedrijf behorende melkquotum is, onder druk van de toenmalige huisbankier, ultimo 2001 verkocht voor een bedrag, na aftrek van kosten, van ongeveer fl. 925.000.
2.2. De opbrengst van het melkquotum, welke is ontvangen op 16 januari 2002 en 16 februari 2002, is aangewend ter aflossing van een schuld aan de ABN-AMRO, de toenmalige huisbankier.
2.3. Op 16 augustus 2002 hebben belanghebbende en zijn echtgenote A B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Per 1 januari 2003 gaan belanghebbende, zijn echtgenote en de B.V. een maatschap aan (hierna: de maatschap). Hiervoor is een overeenkomst van maatschap opgemaakt, welke op 30 januari 2003 is geregistreerd.
2.4. Volgens artikel 4.1 van de overeenkomst van maatschap brengen belanghebbende en zijn echtgenote per 1 januari 2003 het onder 2.1 genoemde bedrijf in de maatschap. De B.V. brengt een bedrag van € 18.000 in contanten in.
2.5. Volgens artikel 4.9 van de overeenkomst van maatschap bedingen belanghebbende en zijn echtgenote bij de B.V. een lijfrente voor de bij inbreng in de maatschap gerealiseerde overdrachtswinst, bestaande uit stille en fiscale reserves.
2.6. In december 2002 lenen belanghebbende en zijn echtgenote tezamen een bedrag van € 278.000 bij de B-bank. Belanghebbende en zijn echtgenote storten op 27 december 2002 een bedrag van € 418.313 op de bankrekening van de B.V., als premiestorting voor de onder 2.5 genoemde lijfrente. In de loop van 2003 stort de B.V. € 275.692,75 terug naar de B-bank, ter aflossing van de schuld van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.7. In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 brengt belanghebbende een bedrag van € 215.824 als lijfrentepremie ten laste van zijn inkomen. De Inspecteur heeft van deze aftrek € 182.844 niet geaccepteerd en de aanslag vastgesteld zoals hiervoor onder 1.1 is vermeld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.5 genoemde lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de inbreng van een onderneming of een gedeelte van een onderneming in de B.V. zoals is vereist in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Belanghebbende is van mening dat de inbreng in de zin van 4.1 van de overeenkomst van maatschap, waar tegenover de in 4.9 van die overeenkomst bedoelde lijfrente wordt bedongen, de overdracht betreft van een gedeelte van een onderneming in de B.V. tegen het bedingen van een lijfrente. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat de inbreng in de B.V. bestaat uit de inbreng in de maatschap.
De Inspecteur stelt, onder meer in zijn brief van 26 januari 2005 en tijdens het onderzoek ter zitting, dat in de B.V. geen onderneming of deel van een onderneming is ingebracht, maar alleen een bedrag in geld, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.126 Wet IB 2001.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Artikel 3.126 Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:
a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:
1°. (...);
2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70 in het jaar van de overdracht;
4.2. Van een aftrekbare lijfrentepremie is slechts sprake als lijfrenten bij de B.V. zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan de B.V..
4.3. Uit de onder 2.3 tot en met 2.6 genoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, leidt het Hof af dat geen sprake is van de overdracht van (een gedeelte van) een materiële onderneming aan de B.V., daargelaten of de na de verkoop van het melkquotum resterende en in de maatschap ingebrachte activiteiten als een (gedeelte van een) onderneming kunnen worden aangemerkt. De inbreng door belanghebbende in de maatschap is als zodanig evenmin te kwalificeren als een overdracht van (een gedeelte van) een onderneming aan de B.V..
4.4. De door belanghebbende kennelijk voorgestane gedachte, dat voor de aftrek op de voet van artikel 3.126 Wet IB 2001 voldoende is, dat bij het ontstaan van de maatschap winst (stille reserves en goodwill) ontstaat en daartegenover bij de B.V. - tegen vergoeding van contanten - een lijfrente wordt bedongen, is onjuist. Voor die aftrek is vereist, dat een (gedeelte van een) onderneming aan B.V. wordt overgedragen, waartegenover de B.V. een lijfrente toekent. Zoals het Hof onder 4.3 heeft overwogen, is door de inbreng in de maatschap door belanghebbende niet sprake van een overdracht van (een gedeelte van) een onderneming aan de B.V.. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking, dat de inbreng van de B.V. in de maatschap is beperkt tot € 18.000. Uit de overeenkomst van maatschap valt (ook) niet op te maken, dat de B.V. omdat zij door deze overeenkomst gerechtigd zou worden tot een (gedeelte van een) onderneming als tegenprestatie daarvoor aan belanghebbende een lijfrente toekent. De tegenprestatie voor
de lijfrente voor de B.V. bestond daarentegen uit contanten.
4.5. Het Hof concludeert dat niet is voldaan aan de in artikel 3.126, lid 1, aanhef, onderdeel a, ten tweede Wet IB 2001 genoemde voorwaarde dat de lijfrente bij de B.V. is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of gedeelte van een onderneming aan die B.V.
4.6. Al hetgeen partijen hebben gesteld over het voornemen tot herinvesteren alsmede met betrekking tot de herinvesteringsreserve, is voor de beoordeling van onderhavige aanslag niet van belang nu partijen ter zitting éénparig hebben verklaard dat ultimo 2002 geen herinvesteringsreserve aanwezig is, zodat zij niet van mening verschillen over de tot de winst gerekende vrijval van de herinvesteringsreserve.
4.7. Alle overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling meer.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 30 juli 2009 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.