ECLI:NL:GHSHE:2009:BI8568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-003320-07
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koop van gefokte fazanten door particulier en de toepassing van de Flora- en faunawet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter. De verdachte, een particulier, werd beschuldigd van het kopen en verwerven van gefokte fazanten, wat in strijd zou zijn met artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet. De verdediging voerde aan dat de rechter-commissaris ten onrechte een machtiging had verleend voor het aftappen van telefoonverkeer van een medeverdachte, wat zou leiden tot onrechtmatig verkregen bewijs. Het hof oordeelde dat er geen vormverzuim was, omdat de machtiging correct was verleend in het kader van het onderzoek naar de medeverdachte en niet naar de verdachte zelf. Het hof verwierp ook het beroep op de onverbindendheid van artikel 13 van de Flora- en faunawet, omdat de verdediging niet kon aantonen dat de gefokte fazanten als 'wild' konden worden aangemerkt. De verdediging stelde verder dat de verdachte als poelier handelde, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet als zodanig kon worden aangemerkt. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van EUR 500, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

Parketnummer: 20-003320-07
Uitspraak : 17 juni 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 augustus 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-995173-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1935],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal, mr. T.H. de Jong, heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden bevestigd. De raadsman, mr. P.C.H. van Schooten, heeft vrijspraak bepleit, althans ontslag van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 oktober 2006 en/of 23 oktober 2006, in elk geval op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 1 november 2006, te [pleegplaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk één of meer dieren (fazanten), behorende tot (een) beschermde inheemse diersoort(en) (fazanten) heeft gekocht en/of verworven en/of vervoerd.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
(On)rechtmatigheid van het verkregen bewijsmateriaal
A1
De raadsman heeft zich bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
- op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering de rechter-commissaris ten onrechte een machtiging heeft verleend tot het aftappen van het telefoonverkeer van medeverdachte [naam medeverdachte]. Dit is een niet meer te herstellen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
A2
De raadsman stelt zich vervolgens op het standpunt dat, aangezien artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheden van het aftappen van het telefoonverkeer uitbreidt tot anderen dan de medeverdachte [naam medeverdachte] en niet meer vereist is dat [naam medeverdachte] zelf deelneemt aan die telefoongesprekken, ook die anderen onder bescherming van artikel 8 van het EVRM dienen te vallen. De raadsman concludeert dan vervolgens dat met het afluisteren van het telefoonverkeer eveneens een ernstige inbreuk is gemaakt op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende privacybescherming van zijn cliënt en dat derhalve ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering de verslagen van dit telefoonverkeer en alle op grond daarvan verworven onderzoeksresultaten - als fruits of the poisonous tree - voor het bewijs dienen te worden uitgesloten. Bij gebreke aan overig rechtmatig verkregen bewijsmateriaal dient verdachte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
A3
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, alleen al omdat het verweer uitgaat van een situatie die zich niet heeft voorgedaan.
Het hof constateert dat ingevolge artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering door de rechter-commissaris schriftelijke machtigingen bevel tot opnemen van telecommunicatie zijn afgegeven (RC nrs. [nummers]). Het betreft hier het tappen van telecommunicatiemiddelen die bij de medeverdachte [naam medeverdachte] in gebruik zijn. Het hof constateert dat dit dwangmiddel is ingezet in het voorbereidend onderzoek tegen [naam medeverdachte] en niet in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte. Er is dus geen machtiging afgegeven tot tappen van de telefoon van verdachte in de zaak tegen [naam medeverdachte]. Verdachte is enkel als opbeller naar medeverdachte [naam medeverdachte] uit de tapgesprekken bekend geworden.
Ook is niet gesteld noch anderszins gebleken dat met de machtiging tot opnemen van het telefoonverkeer van [naam medeverdachte] is beoogd inbreuk te maken op de rechten van andere personen dan [naam medeverdachte], in casu verdachte. Anders dan de raadsman heeft betoogd, breidt een onder artikel 126m Sv verleende machtiging ten aanzien van [naam medeverdachte] de mogelijkheden tot het aftappen van het telefoonverkeer van verdachte niet uit.
A4
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
Er is sprake van een vormverzuim bij het verlenen van de machtiging tot opname van het telefoonverkeer van [naam medeverdachte], als bedoeld art. 359a Sv. Naar het oordeel van het hof is dit vormverzuim niet begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover het hof heeft te oordelen. Verdachte wordt door een onrechtmatig verleende machtiging in een strafzaak tegen een medeverdachte derhalve niet in een door het Wetboek van Strafvordering beschermd belang getroffen.
Ook overigens is van enige onrechtmatigheid in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte niet gebleken.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 oktober 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk dieren (fazanten), behorende tot een beschermde inheemse diersoort (fazanten) heeft gekocht en verworven en vervoerd
en
hij op 23 oktober 2006 in Nederland opzettelijk dieren (fazanten), behorende tot een beschermde inheemse diersoort (fazanten) heeft gekocht en verworven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
B1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B2
Fazanten (Phasianus colchicus) zijn, gelet op artikel 4, eerste lid, Flora- en faunawet, in onderlinge samenhang met onder meer bijlage 2 Bekendmakingslijsten beschermde inheemse diersoorten, een beschermde inheemse diersoort.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
C1
De raadsman heeft zich, op de gronden als nader in zijn pleitaantekeningen verwoord, op het standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, onder a, van de Flora- en faunawet wegens strijd met Europeesrechtelijke bepalingen, waaronder het vrije verkeer van goederen, onverbindend dient te worden verklaard.
C2
De raadsman heeft dit verweer, op de gronden als nader in zijn pleitaantekeningen verwoord, onderbouwd door te verwijzen naar een brief van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedateerd 9 februari 2001, kenmerk RRCJZ/2001/1702 (Kamerstukken II, 2000/2001, 23 147, nr. 127) waarin is uiteengezet dat de Europese Commissie de Nederlandse regering in een brief beargumenteerd heeft verzocht art. 13, eerste lid, onder b, Flora- en faunawet niet in werking te laten treden wegens strijd met het vrije verkeer van goederen.
C3
De raadsman heeft zich – samengevat - op het standpunt gesteld dat de onderdelen a en b van artikel 13, eerste lid, van Flora- en faunawet soortgelijke gevallen betreffen en dat derhalve niet valt in te zien waarom het standpunt van de Europese Commissie ook niet zou gelden voor artikel 13, eerste lid, onder a, van de Flora- en faunawet.
C4
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat in de brief van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedateerd 9 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000/2001, 23 147, nr. 127) onder meer het volgende ten aanzien van art. 13 Flora- en faunawet is opgemerkt:
"De Flora- en faunawet bevat een aantal verbodsbepalingen. In artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet zijn verbodsbepalingen opgenomen voor het bezit, vervoer en de handel van beschermde inheemse en uitheemse dier- en plantensoorten. Artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet breidt deze verbodsbepalingen uit tot niet beschermde uitheemse diersoorten."
C5
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verbodsbepaling van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet niet gelijk valt te stellen aan de verbodsbepaling van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet.
In eerstgenoemde verbodsbepaling, onderdeel a, worden immers handelingen met betrekking tot beschermde inheemse en uitheemse dier- en plantensoorten strafbaar gesteld, terwijl in onderdeel b van dat artikel deze verbodsbepalingen worden uitgebreid tot de niet-beschermde uitheemse diersoorten. Juist over die specifieke uitbreiding ten aanzien van niet-beschermde uitheemse diersoorten, onderdeel b, heeft de Commissie zich uitgelaten door Nederland te verzoeken dat onderdeel niet in werking te laten treden wegens strijd met het vrije verkeer van goederen. De brief van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij laat er geen twijfel over bestaan dat dit verzoek uitsluitend opgaat voor artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet. Reeds daarom wordt het verweer van de verdediging verworpen.
C6
Daarnaast overweegt het hof dat de verbodsbepaling van artikel 13, aanhef en onderdeel a, van de Flora- en faunawet in beginsel een in- c.q. uitvoerbeperking kan opleveren, zoals bedoeld in de artikelen 28 en 29 EG-verdrag. Op grond van artikel 30 EG-verdrag kan de maatregel worden gerechtvaardigd door een van de belangen genoemd in artikel 30 van het EG-verdrag. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verbodsbepaling van artikel 13, aanhef en onderdeel a, van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten geschikt, noodzakelijk en evenredig is ter bescherming van het leven van dieren, een in artikel 30 van het EG-verdrag genoemde rechtvaardigingsgrond. De maatregel is derhalve een te rechtvaardigen inbreuk op de verboden van artikel 28 en 29 van het Verdrag. Ook om deze reden wordt het verweer van de raadsman verworpen.
D1
De raadsman van verdachte heeft zich, op de gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitaantekeningen, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld de onderhavige fazanten op grond van artikel 32 van de Flora- en faunawet kunnen worden aangemerkt als ‘wild’ en derhalve vallen onder de vrijstelling van artikel 10, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, waarin voor ‘wild’ een vrijstelling op het verbod van artikel 13 van de Flora- en faunawet wordt gegeven.
D2
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Met betrekking tot dit betoog zijn de volgende bepalingen van belang:
Artikel 75, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. (...).”
Artikel 10, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende:
“De verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van producten van wild:
a. gedurende het tijdvak van de opening tot en met de tiende dag na de sluiting van de jacht op dat wild, dan wel;
b. gedurende het tijdvak vanaf de elfde dag na de sluiting tot de opening van de jacht op dat wild,
indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze zijn verworven overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V, titel II, van de wet, dan wel op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.”
Artikel 1, eerste lid, van de Flora en faunawet, voor zover luidende:
“1.In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
wild: dieren behorende tot één der in artikel 32, eerste lid, bedoelde diersoorten, die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven.”
Artikel 32, eerste lid, van de Flora en faunawet, luidende:
“1.Als wild worden de volgende diersoorten aangewezen: haas (Lepus europaeus), fazant (Phasianus colchicus), patrijs (Perdix perdix), wilde eend (Anas platyrhynchos), konijn (Oryctolagus cuniculus) en houtduif (Columba palumbus).”
D3
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Flora- en faunawet wordt onder ‘wild’ in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan de dieren behorende tot één der in artikel 32, eerste lid, bedoelde diersoorten, die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven.
In casu betreft het evenwel gefokte, ongeringde levende fazanten, die niet in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leefden. Aangezien de bewezen verklaarde fazanten niet kunnen worden aangemerkt als ‘wild’ in de zin van de Flora- en faunawet, gaat het beroep van de verdediging op artikel 10, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten reeds daarom niet op.
D4
Zelfs indien sprake zou zijn van ‘wild’ in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Flora- en faunawet, dan nog faalt het verweer van de verdediging. Op grond van artikel 10, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, juncto artikel 32, eerste lid, van de Flora en faunawet, geldt de vrijstelling van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, uitsluitend ten aanzien van producten van wild. Nu het in casu handelt om gefokte, ongeringde levende fazanten en dus niet om producten van wild, faalt het verweer ook om die reden.
Het hof verwerpt het verweer.
E1
De raadsman van verdachte heeft zich, op de gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitaantekeningen, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de onderhavige fazanten aantoonbaar in gevangenschap gefokte fazanten waren, zodat zij op grond van artikel 5 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, juncto artikel 12 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn vrijgesteld van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet.
E2
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het gelet op de bepalingen in basisverordening EG 338/97 en de uitvoeringsverordening EG 1808/2001, in samenhang met artikel 12 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, niet van belang is of de fazanten (van het soort Phasianus Colchicus) al dan niet geringd waren, aangezien in Bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening de ‘Phasianidae’ zonder annotatie in die bijlage staan vermeld en de Phasianus colchicus niet in de bijlage is opgenomen. De raadsman verbindt daaraan de consequentie, zo begrijpt het hof, dat de in gevangenschap gefokte fazanten zijn vrijgesteld van de verbodsbepaling van artikel 13 van de Flora- en faunawet en derhalve zijn cliënt het tenlastegelegde niet kan worden verweten.
E3
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Met betrekking tot gefokte beschermde inheemse vogels zijn de volgende vrijstellingsbepalingen van belang:
Artikel 75, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. (...).”
Artikel 5, eerste en tweede lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende:
“1. De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld in artikel 6;
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie bedoeld in artikel 8 en
c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 gestelde regels.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels.”
Artikel 6, eerste en tweede lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende:
“1. Gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort zijn voorzien van een door Onze Minister op aanvraag afgegeven gesloten pootring, dan wel van een gesloten pootring die door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, is afgegeven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende de afgifte en kenmerken van gesloten pootringen.”
Artikel 12, eerste lid, Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, luidende:
“1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende en dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, en levende specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de vogels gefokt zijn, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring, met uitzondering van de vogelsoorten, bedoeld in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening, voorzover deze soorten niet van een annotatie zijn voorzien;
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie, bedoeld in artikel 8 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten;
c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.”
E4
De Nederlandse wetgever heeft de Europese CITES-regelgeving neergelegd in de nationale bepaling van artikel 12 voornoemd. Op grond van dat artikel geldt – voor zover voor dit verweer van belang - een vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, ten aanzien van levende en dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, indien door de houder kan worden aangetoond dat de vogels gefokt zijn én voorzover is voldaan aan het onder a. tot en met c. van dat lid bepaalde.
E5
Deze eisen zijn cumulatief. Het dient derhalve te gaan om aantoonbaar in gevangenschap geboren en gefokte vogels, die – onder meer - op grond van het onder a. bepaalde zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring. Op die ringplicht is weer een uitzondering gemaakt in artikel 12, eerste lid, en onder a van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet en wel voor vogelsoorten, bedoeld in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening en niet van een annotatie zijn voorzien.
E6
Met de verdediging constateert het hof dat de onderhavige fazanten van het soort Phasianus colchicus in het geheel niet zijn opgenomen in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening. Dit impliceert vanzelfsprekend dat zij in de bijlage ook niet van een annotatie kunnen zijn voorzien. Het verweer van de verdediging is gebaseerd op een onjuiste lezing van de wettelijke bepalingen, aangezien de onderhavige fazanten op grond van die bepalingen dienen te voldoen aan de in artikel 12, eerste lid, en onder a van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet opgenomen ringverplichting. Dat de Europese wetgever de vrijstelling heeft willen laten gelden voor (vrijwel) de gehele familie van de Phasianidae, zoals de raadsman stelt, vermag het hof niet uit de regelgeving af te leiden. Het hof betrekt hierbij dat onder de familienaam ‘Phasianidae’ in bijlage VIII van de uitvoerverordening wel een aantal fazantensoorten van de familie ‘Phasianidae’ zijn opgenomen doch de soort ‘Phasianus colchicus’ ontbreekt op die lijst en is logischerwijs dus ook niet van een annotatie voorzien. In het louter voorkomen van de familienaam ‘Phasianidae’ in bijlage VIII van de uitvoerverordening ziet het hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Het hof verwerpt het verweer.
F1
De verdediging heeft, op de gronden als nader in de pleitaantekeningen verwoord, betoogd dat verdachte uit hoofde van een nog steeds van kracht zijnde vestigingsvergunning d.d. 11 juli 1973 voor een ambulant poeliersbedrijf, als poelier moet worden aangemerkt. Gelet op de ontheffing van de leverancier van de fazanten, medeverdachte [naam medeverdachte], waaruit volgt dat [naam medeverdachte] gefokte, ongeringde fazanten mag vervoeren naar de poelier, was de levering van de fazanten aan verdachte toegelaten.
F2
Het hof verstaat dit verweer aldus dat dit verweer, indien juist, moet leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Het hof overweegt als volgt.
F3
Het hof stelt voorop dat, wat er verder ook zij van de geldigheid van de aan verdachte verleende vergunning tot het uitoefenen van het ambulante poeliersbedrijf, de ontheffing die aan medeverdachte [naam medeverdachte] is afgegeven, de verdachte niet regardeert ter zake van het door hem gepleegde bewezenverklaarde feit van overtreding van artikel 13, eerste lid van de Flora- en faunawet.
F4
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende. Medeverdachte [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hij alleen aan jagers fazanten verkocht en dat hij alleen levende fazanten meegaf (dossierpagina’s 246 en 247). Alleen een poelier wil een rekening; een jager wil geen rekening voor de fazanten (dossierpagina 245). Daarnaast heeft [naam medeverdachte] over een bestelling van [verdachte] door tussenkomst van [naam] verklaard dat hij daarvoor een valse factuur heeft opgemaakt, teneinde het transport achteraf te legaliseren (dossierpagina 249). Van de zijde van de verdediging zijn geen nota’s overgelegd waaruit blijkt dat verdachte als poelier de fazanten heeft verworven en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat verdachte anders dan als particulier de fazanten heeft gekocht en verworven.
Het hof verwerpt het verweer.
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1° en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van bewezen verklaarde.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Ze worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Bij de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt immers de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en tevens de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel
13 van de Flora- en faunawet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan.
en
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. J.J. van der Kaaden en mr. N.J.M. Ruyters,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 17 juni 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.