4.2. Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
4.2.1. De heer en mevrouw [Y.]-[Z.] hadden op 15 november 2001 een woning te [plaats] gekocht voor de prijs van € 680.670,--. De woning was op 21 september 2001 getaxeerd op
€ 839.493--, met een executiewaarde van € 748.736,--.
4.2.2. De bank heeft op 3 november 2001 een financiering verstrekt aan het echtpaar [Y.] van € 726.000,--. Tot zekerheid hiervan en van meerdere andere privé en zakelijke schulden van het echtpaar is ten behoeve van de bank een recht van eerste hypotheek op de woning gevestigd voor een bedrag van € 850.000,--.
4.2.3. [Y.] is op 24 februari 2004 overleden.
Mr. [K.], advocaat, heeft de belangen van [Y.]-[Z.] behartigd bij de afwikkeling van de nalatenschap.
4.2.4. [Y.]-[Z.] heeft de woning te koop aangeboden via makelaarskantoor Best Intermediair Vastgoed Makelaars. De vraagprijs van oorspronkelijk € 880.000,-- is op of omstreeks 27 mei 2004 verlaagd naar € 838.000,--.
4.2.5. Op 19 mei 2004 heeft de bank aan [Y.]-[Z.] en haar (stief)zoon geschreven dat de spaarrekening van [Y.]-[Z.] en haar overleden echtgenoot, mede ten behoeve van hun eigen schulden, aan de bank verpand was. Voorts wees de bank erop dat de hypotheek op het woonhuis mede ten behoeve van schulden van vennootschappen van wijlen [Y.] was gevestigd. Tenslotte constateerde de bank dat de financieringslasten niet meer werden voldaan en zij deelde mede dat zij het spaartegoed wilde aanwenden ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening. [K.] vroeg op 2 juni 2004 bij de bank de onderliggende stukken op en deelde mede dat [Y.]-[Z.] en haar (stief)zoon niet instemden met de aflossing van de hypotheek uit het verpande spaardepot.
4.2.6. Op 30 juni 2004 heeft [K.] namens [Y.]–[Z.] aan Best Intermediair Vastgoed Makelaardij geschreven:
“In het kader van de onderhandelingen met de Rabobank, is cliënte vooralsnog genoodzaakt niet tot verkoop van de woning over te gaan. Derhalve zeg ik namens cliënte, (..) de overeenkomst tot bemiddeling bij verkoop van voormeld woonhuis op per 1 augustus 2004. (..).”
4.2.7. Op 13 juli 2004 schreef [K.] aan de bank ter attentie van de heer [M.]:
“Zoals ik u namens cliënte heb medegedeeld, heeft zij de echtelijke woning gelegen te [plaats] verkocht voor € 585.000,-- zonder enige ontbindende voorwaarde. (..) Om de schulden niet te laten oplopen (..) heeft zij besloten maar genoegen te nemen met een lagere verkoopprijs, met dien verstande dat de overdracht plaats zal vinden binnen een maand na dato en dat zij gedurende 4 maanden na overdracht in de woning mag verblijven om niet.
Aangezien de totale koopsom intergraal zal worden afgewend voor de aflossing van de bestaande hypotheek verzoek ik u (..) mij te bevestigen dat de Rabobank bereid is van de totale koopsom ten bedrage van € 585.000,-- royement te verlenen van de gevestigde hypotheek (..)
Cliënte gaat bovendien akkoord om het depot bedrag, dat bij u op een spaarrekening wordt aangehouden, ten bedrage van circa € 168.000,-- in zijn geheel aan te wenden ter aflossing van de hypotheek op de woning (..)”
4.2.8. Op 22 juli 2004 bevestigde [K.] aan [M.] een telefoongesprek tussen zijn secretaresse en [M.]:
“U heeft in voormeld gesprek namens de Rabobank bevestigd dat, na ontvangst uwerzijds van de totale koopsom van € 585.000,-- royement zal worden verleend ten aanzien van de hypotheek op de onroerende zaak (..)”.
4.2.9. De kredietcommissie van de bank heeft de hypotheek geroyeerd.
4.2.10. Op 11 augustus 2004 schreef de bank aan [K.]:
“Zoals u weet is de verkoopopbrengst van de woning en het verpande spaartegoed te gering om zowel de zakelijke- als de privé financiering af te lossen. Wilt u ons tevens meedelen op welke wijze de restant schuld zal worden voldaan.”
4.2.11. Op 21 augustus 2004 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen [X.] en [Y.]-[Z.] waarin stond dat zij van hem de woning huurde voor de periode van een jaar met de mogelijkheid van verlenging, ingaande op
15 september 2004 en dat zij daarvoor € 1.800,-- per maand betaalde.
4.2.12. Op 23 augustus 2004 heeft [Y.]-[Z.] de woning verkocht aan [X.] voor de prijs van € 585.000,--. Art. 6 van de koopovereenkomst vermeldt dat de feitelijke levering en aanvaarding plaatsvindt in verhuurde staat. Het transport vond plaats op 15 september 2004.
4.2.13. De restschuld ter zake van privé en zakelijke schulden aan de bank bedroeg na betaling van de koopsom en het spaartegoed € 143.181,--.
4.2.14. Op 30 december 2004 heeft [X.] middels makelaardij [N.] de woning verkocht aan derden voor de prijs van € 735.000,--. Het transport vond plaats op 25 februari 2005.
4.2.15. [Y.]-[Z.] heeft de woning op 31 december 2004 ontruimd.
4.2.16. De bank heeft [Y.]-[Z.], [X.] en Notariskantoor [P.] in rechte betrokken. De bank heeft van [X.] en [Y.]-[Z.] hoofdelijk betaling gevorderd van € 150.000,- omdat zij jegens haar onrechtmatig zouden hebben gehandeld doordat [X.] de woning van [Y.]-[Z.] onder de marktprijs heeft gekocht en [Y.]-[Z.] deze onder de marktprijs heeft verkocht. Subsidiair stelde de bank ten aanzien van haar vordering tegen [X.] dat [X.] jegens de bank paulianeus heeft gehandeld, en meer subsidiair beriep de bank zich op ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot het bedrag van € 143.181,-- met rente vanaf 15 september 2004. In de vordering tegen het notariskantoor is de bank niet-ontvankelijk verklaard. [X.] heeft tegen deze veroordeling hoger beroep ingesteld.