Parketnummer: 20-000769-08
Uitspraak: 22 april 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 februari 2008 in de strafzaak met parketnummer 01-825609-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1956],
wonende te [woonplaats], [adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep heeft mede betrekking op na te melden vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 bewezen zal verklaren;
- verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof - anders dan de eerste rechter - komt tot een bewezenverklaring van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 december 2003 te Someren, met [slachtoffer] (geboren [1991]), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, (telkens) een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte (telkens) die [slachtoffer] over de (ontblote) vagina en/of borsten en/of billen geaaid en/of gestreeld en/of gewreven en/of hebbende hij, verdachte, een of meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer] gebracht;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 december 2003 tot en met 30 april 2006 te Someren, met [slachtoffer] (geboren [1991]), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die (telkens) bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte (telkens) die [slachtoffer] over de (ontblote) vagina en/of borsten en/of billen geaaid en/of gestreeld en/of gewreven en/of hebbende hij, verdachte, een of meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer] gebracht;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2006 te Someren ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer], geboren op [1991], bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, (telkens) die [slachtoffer] over de (ontblote) vagina en/of borsten en/of billen heeft geaaid en/of gestreeld en/of gewreven en/of een of meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Het onder 1 ten laste gelegde heeft betrekking op handelingen, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster, gepleegd voordat aangeefster de leeftijd van twaalf jaren had bereikt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangeefster als getuige verklaard dat, toen verdachte zijn vingers in haar vagina bracht, zij 11 à 12 jaar oud was. In dit verband heeft zij verklaard dat zij vanaf haar elfde jaar ongesteld was en dat zij bedoeld seksueel binnendringen koppelt aan de leeftijd waarop zij menstrueerde. Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts verklaard dat zij rond haar twaalfde jaar de anticonceptiepil ging gebruiken in verband met een onregelmatige cyclus.
Bij de politie heeft aangeefster verklaard dat zij in de zomervakantie, tussen groep 8 en de brugklas, de anticonceptiepil kreeg voorgeschreven om haar menstruatie te reguleren. Zij merkte vervolgens dat verdachte in haar kamer rondneusde in de lade van haar bureau waarin zij haar anticonceptiepillen bewaarde. Aangeefster werd hierdoor bang en zij ging daarom bij haar moeder en verdachte in bed liggen, omdat zij dacht dat - wanneer zij tussen beiden in lag - er niets kon gebeuren. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar vervolgens in het ouderlijke bed betastte aan haar clitoris. Zij heeft voorts verklaard dat het nadien ook is gebeurd dat verdachte zijn vingers in haar vagina stopte (dossierpagina’s 41-42).
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen van aangeefster - ook in onderling verband bezien - is naar het oordeel van het hof niet met de vereiste mate van zekerheid komen vast te staan dat het seksueel binnendringen reeds heeft plaatsgevonden toen aangeefster de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt. Het hof heeft derhalve - anders dan de advocaat-generaal - niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op tijdstippen in de periode van 18 december 2003 tot en met 30 april 2006 te Someren, met [slachtoffer] (geboren [1991]), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte telkens een of meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer] gebracht;
3.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2006 te Someren ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer], geboren op [1991], bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, telkens die [slachtoffer] over de ontblote vagina en/of borsten heeft geaaid en gewreven en/of een of meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders onder 2 en 3 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte en de verklaring van aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep, zodat het onder 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen dient te worden verklaard.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde. Daartoe is primair aangevoerd dat er geen wettig bewijs voorhanden is, in aanmerking genomen dat er geen technisch bewijs is, dat de verklaring van aangeefster niet wordt “gedekt” door de verklaring van haar moeder, dat andere getuigen slechts kunnen verklaren over afwijkend gedrag van verdachte en dat eventueel steunbewijs geen betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat, zo er wel wettig bewijs voorhanden zou zijn, dit bewijs niet overtuigend is. Daartoe heeft de raadsman, op gronden als vervat in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, aangevoerd dat de verklaring van aangeefster als onbetrouwbaar terzijde dient te worden gesteld.
Het hof is - anders dan de raadsman - van oordeel dat er voldoende wettig bewijs voorhanden is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Het dossier bevat immers, naast de aangifte, steunbewijs in de vorm van de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 5 februari 2008, inhoudende “Toen wij nog bij elkaar woonden kwam het vaak voor dat mijn ex-vrouw [naam], haar dochter [slachtoffer] en ik samen in ons bed lagen. Het bed was 1.40 meter breed en daarom lagen wij tegen elkaar aan.”, alsmede “Het klopt dat [slachtoffer] tot haar 13e met enige regelmaat bij mij en mijn ex-vrouw in bed lag. (..) In de weekenden lag zij wel eens de hele nacht bij ons.”
Voorts is er steunbewijs voorhanden in de vorm van de verklaring van [moeder] (de moeder van aangeefster), inhoudende dat aangeefster op enig moment extreem ging reageren op verdachte, dat aangeefster zei dat haar moeder niet zag wat verdachte deed, dat aangeefster nog wel bij verdachte en haar moeder in bed kwam liggen wanneer zij verdrietig was maar alleen nog aan haar moeders kant van het bed en dat aangeefster zei dat haar moeder verdachte in de gaten moest houden (dossierpagina 54).
Het hof heeft bovendien - anders dan door de raadsman is betoogd - de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde, zoals hiervoor werd bewezen verklaard, heeft begaan.
Het hof heeft aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord en heeft zich bij die gelegenheid een oordeel gevormd omtrent haar persoon en de betrouwbaarheid van haar afgelegde verklaring. Gelet op de indruk die het hof van aangeefster heeft gekregen, alsmede op de inhoud van haar afgelegde verklaring, is het hof van oordeel dat aangeefster zowel bij het hof als bij de politie - haar aangifte komt in de kern overeen met haar verklaring bij het hof - naar waarheid heeft verklaard. Het hof acht haar verklaringen geloofwaardig, mede gelet op het feit dat zij consistent en gedetailleerd heeft verklaard, alsmede gelet op het feit dat haar verklaringen op onderdelen steun vinden in de hiervoor genoemde verklaringen van haar moeder en verdachte.
De overtuiging van het hof dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, is mede ingegeven door de verklaring van [getuige 1], inhoudende dat verdachte hem heeft verteld dat aangeefster flink behaard was van onderen en dat verdachte dat zag wanneer aangeefster onder de douche stond (dossierpagina 63) en door de verklaring van
[getuige 2], inhoudende dat verdachte haar heeft verteld hoeveel haren aangeefster van onderen had, hoe groot haar borsten waren en dat hij naar aangeefster gluurde wanneer zij onder de douche stond, waarbij verdachte (letterlijk) zei dat “zijn lul dan begon te groeien” (dossierpagina 68). Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Uit laatstgenoemde twee verklaringen, alsmede uit de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 8 november 2007 dat hij over het ondergoed van aangeefster heeft geplast en zich vervolgens daarboven heeft afgetrokken, leidt het hof af dat verdachte seksuele belangstelling had voor zijn stiefdochter.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het door verdachte bevuilen van het ondergoed van aangeefster met zijn urine en sperma, mede bezien in het licht van voornoemde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], niet slechts kan worden verklaard vanuit diens persoonlijkheidsstructuur, zoals die wordt beschreven in het psychologisch rapport van P.A.E.M.T. Cremers d.d. 18 januari 2008.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte gestelde wraakmotief aan de zijde van aangeefster geenszins aannemelijk is geworden. In hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, ziet het hof evenmin aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte of van de door aangeefster in hoger beroep afgelegde getuigenverklaring.
Volledigheidshalve overweegt het hof ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde nog dat voor het bestanddeel “buiten echt” bewijs voorhanden is, reeds gelet op het feit dat verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode was gehuwd met de moeder van aangeefster.
Op grond van het hiervoor overwogene verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met het bepaalde in artikel 57 van dat wetboek.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verband met het bepaalde in artikel 57 van dat wetboek.
Het bewezen verklaarde onder 3, voor zover betrekking hebbend op het brengen van een of meerdere vingers in de vagina van aangeefster, is begaan in eendaadse samenloop met het bewezen verklaarde onder 2, als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het feit dat het seksueel misbruik heeft bestaan uit vaginale penetratie van aangeefster, waardoor een ernstige inbreuk is gemaakt op haar lichamelijke integriteit en persoonlijke waardigheid;
- de lange periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden;
- de omstandigheid dat het misbruik heeft plaatsgevonden binnen de familiesfeer en in de woning van aangeefster, waarbij verdachte ernstig misbruik heeft gemaakt van zijn relatie als stiefvader tot aangeefster;
- het persoonlijk leed dat het bewezen verklaarde bij aangeefster heeft veroorzaakt, zoals dit blijkt uit het aan het voegingsformulier gehechte schade-onderbouwingsformulier.
Anderzijds heeft het hof in het voordeel van verdachte meegewogen dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 maart 2009 niet eerder werd veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Op grond van voorgaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 6.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. Deze vordering is bij het beroepen vonnis niet toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van haar oorspronkelijke vordering. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van de hiervoor genoemde hoofdsom en wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof, mede gelet op het aan het voegingsformulier gehechte schade-onderbouwingsformulier en de lange periode waarin het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van EUR 3.000,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente als na te melden.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 55, 57, 245 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders onder 2 en 3 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het onder 2 en 3 bewezen verklaarde oplevert:
2.
met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd;
3.
ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd;
verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder], voor een bedrag van EUR 3.000,00 (drieduizend euro) toe;
veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 3.000,00 (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voornoemd in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij voornoemd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder], wonende te [woonplaats], [adres], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 3.000,00 (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis;
bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. N.J.L.M. Tuijn,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 22 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.