Parketnummer: 20-002279-07
Uitspraak : 10 april 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 4 juni 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-994530-07 tegen:
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, en wel telkens de overtredingsvariant, en de verdachte zal veroordelen tot geldboeten van respectievelijk €750,-- en €1750,--.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 tot en met 5 april 2006 te [plaats], in
elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met één of meer ander(en),
althans alleen, al dan niet opzettelijk als degene die voornemens was een
bouwstof, te weten grond, niet zijnde schone grond, op of in de bodem van een
perceel aan de [adres] te [plaats] te gebruiken, dit voornemen niet
heeft gemeld aan het bevoegd gezag.
2.
zij in of omstreeks de periode van 3 tot en met 5 april 2006 te [plaats]
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, al dan niet
opzettelijk op een perceel aan de [adres] in een beschermingszone buiten
een inrichting (licht) verontreinigde grond in een werk heeft gebruikt.
Voorzover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 1 tot en met 5 april 2006 te [plaats], tezamen en in vereniging met één ander, als degene die voornemens was een bouwstof, te weten grond, niet zijnde schone grond, op de bodem van een perceel aan de [adres] te [plaats] te gebruiken, dit voornemen niet heeft gemeld aan het bevoegd gezag.
2.
zij in de periode van 3 tot en met 5 april 2006 te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen, op een perceel aan de [adres] in een beschermingszone buiten een inrichting (licht) verontreinigde grond in een werk heeft gebruikt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt omtrent het ontbreken van het opzet nog het volgende.
Voor wat betreft feit 1.
Uit de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, volgt dat het niet melden van het storten van de grond berust op een misverstand, nu [verdachte] er van uit ging dat [directeur loonbedrijf] de melding zou doen, terwijl [directeur loonbedrijf] er weer van uit ging dat [directeur aannemersbedrijf] deze melding zou doen.
Voor wat betreft feit 2.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat verdachte de grond had mogen gebruiken als haar perceel niet in een waterwinbeschermingsgebied had gelegen. Weliswaar wist verdachte dat men categorie 1-grond op haar perceel aanbracht, maar het hof is, alle specifieke omstandigheden van dit geval overziende, van oordeel dat men niet van verdachte, zijnde in feite een particuliere landbouwonderneming, mag verwachten dat zij, anders dan de medeverdachten [aannemersbedrijf] en [loonbedrijf], die zich als gespecialiseerd bedrijf en als professionele speler hebben toegelegd op grondwerkzaamheden van verschillende aard, verregaand op de hoogte is van de regelgeving op dit gebied en verregaand alert is op bepaalde uitzonderingen daarin.
Verdachte moet daarom van opzettelijk handelen worden vrijgesproken
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
2.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
3.1.
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte er van is uitgegaan dat het schone grond betrof die op zijn perceel werd aangebracht. Verdachte was niet bekend met de over deze grond uitgebrachte rapporten.
Voorts is het de vraag of de grond niet daadwerkelijk schoon was op het moment van aanbrengen. De raadsman wijst daarbij op het feit dat men in later uitgebrachte rapporten tot de conclusie kwam dat het schone grond betrof en ook het bevoegde gezag – in casu de provincie - na herkeuring van de grond in mei 2007 haar mening over deze grond heeft herzien en tot de slotsom kwam dat het schone grond betrof.
Door de getuige-deskundige Biezeman is niet verklaard dat grond dusdanig zelfreinigend is, dat deze grond het vermogen heeft na acht maanden weer schoon te zijn.
Gelet hierop staat niet vast dat de grond, die is aangebracht, licht verontreinigende grond was.
3.2.
Voorts heeft de verdachte de aanvoer van de grond, evenals de melding van het aanbrengen ervan, in handen gegeven van professionals, in de verwachting dat zij de nodige zorgvuldigheid daarin zouden betrachten.
Met [directeur loonbedrijf] was afgesproken dat hij de melding zou doen. Gelet hierop mocht verdachte er op vertrouwen dat alles op een correcte wijze zou gebeuren en is de verdachte niets te verwijten.
3.3.
De verdachte dient deswege te worden vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 tenlastegelegde.
4.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.1.
Uit het proces-verbaal van politie, Regionaal Milieuteam, dossiernummer PL2008/06-015848 blijkt dat op de locaties Hofdreef en Wildertsedijk te Zundert en in de Oosterhoutstraat te Rijsbergen drie partijen grond waren vrijgekomen, eigendom van de gemeente Zundert. Deze drie partijen grond werden bemonsterd en geanalyseerd.
Uit deze, als bijlagen bij voormeld proces-verbaal gevoegde, analyserapporten blijkt:
a. als conclusie in het rapport partijkeuring conform BRL SIKB 1000 op partij in-situ grond Van Oosterhoutstraat Rijsbergen, projectnummer 854025-03, d.d. 3 augustus 2005 (pag. 104 e.v. PV) dat de partij grond afkomstig uit de Van Oosterhoutstraat te Rijsbergen behoorde tot de categorie 1-grond.
b. als conclusie in het rapport van MDZ Milieu, projectnummer 575083, d.d. 29 september 2005 (blz. 142 e.v. PV) dat van de vier partijen grond afkomstig uit de Wildertsedijk te Zundert alleen partij 4 behoorde tot categorie 1-grond.
c. als conclusie in het rapport partijkeuring van Rasenberg Milieutechniek, projectnummer 8.01114.2005.01, d.d. 24 november 2005 ( pag. 168 e.v. PV) dat van de twee deelpartijen grond afkomstig uit de Hofdreef te Zundert alleen deelpartij 2 behoorde tot de categorie 1-grond.
Volgens [naam] van de gemeente Zundert werd ingevolge de begeleidingsbrieven van de betreffende grond respectievelijk bovengenoemde partij 4 uit de Wildertsedijk, deelpartij 2 uit de Hofdreef, en de partij grond uit de van Oosterhoutstraat afgevoerd naar perceel [adres] te [plaats]. (blz. 69 PV)
De leverancier van de grond, [directeur aannemersbedrijf], vertegenwoordiger van [aannemersbedrijf] (pag. 54 e.v. PV), en de opdrachtgever tot de levering van de grond, [directeur loonbedrijf] vertegenwoordiger van [loonbedrijf] (pag. 39 e.v. PV) hebben verklaard dat zij er van uit zijn gegaan dat het zowel categorie I grond als schone grond betrof die zij hebben aangebracht op het perceel van verdachte. [directeur loonbedrijf] heeft voorts verklaard dat hij [vertegenwoordiger van landbouwbedrijf] (hof: de vertegenwoordiger van [landbouwbedrijf]) categorie 1-grond aanbood en verdachte voor deze grond niets hoefde te betalen. Verdachte heeft tenslotte met de levering van de grond ingestemd.
4.2.
Drs. A.G.G. Biezeman, als onderzoekster verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te ’s-Gravenhage, is als getuige-deskundige ter terechtzitting in hoger beroep gehoord, en heeft desgevraagd verklaard dat de onderzoeken naar de grond in de hiervoor onder a, b en c vermelde rapporten zouden zijn uitgevoerd conform het, in de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit, daarvoor aangewezen protocol.
In haar rapport, zaaknummer 2008.11.03.077, d.d. 1 december 2008 heeft zij verklaard over het onderzoek/rapport van 25 augustus 2006 van Bureau metingen, (en waarvan later door de provincie is uitgegaan) dat bij deze partijkeuring op 100 systematisch gekozen plaatsen boringen zijn verricht tot een diepte van 0,5 m-maaiveld. Per boring is het opgeboorde materiaal na homogeniseren verdeeld over twee grepen (een greep voor het analysemonster en een greep voor het contramonster). Er zijn uiteindelijk vier mengmonsters samengesteld uit ieder 50 grepen (twee analysemonsters en twee contramonsters). De analysemonsters zijn geanalyseerd. Na toetsing werd de gekeurde partij grond aangemerkt als schone grond.
Over het rapport “In-situ partijkeuring Bouwstoffenbesluit Partijkenmerk “Partij 1” en (0-0,5 m-maaiveld) [aannemersbedrijf] locatie [adres] te [plaats]”, rapportnummer 07.02.0301-R01 van 10 mei 2007 verklaart zij over deze partijkeuring dat volgens een systematisch raster 2 maal 50 grepen zijn genomen waaruit 2 mengmonsters zijn samengesteld. Ieder mengmonster bestaat uit 50 grepen. De twee mengmonsters zijn geanalyseerd, waarna uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de partij voldeed aan de kwaliteitseisen van schone grond uit het Bouwstoffenbesluit.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat door het aanbrengen van categorie 1-grond en schone grond op een perceel, waarna deze grond wordt vermengd, de categorie 1-grond een lagere verontreinigingsconcentratie kan verkrijgen. Door vervolgens partijkeuringen te doen als hiervoor omschreven met voormelde mengmonsters, bestaande telkens uit 50 grepen, de concentraties vervuilde en schone grond –nog- verder worden vermengd, waardoor uiteindelijk tot gunstiger resultaten kan worden gekomen.
Op grond van de bovenstaande gang van zaken is het verklaarbaar dat voormelde later uitgebrachte rapporten tot een ander/gunstiger resultaat –schone grond- komen dan de eerste, onder a, b en c genoemde rapporten.
4.3.
Het hof is, mede op grond van de verklaring van de genoemde deskundige, van oordeel dat de inhoud van deze hierboven genoemde rapporten van 1 december 2008 en 10 mei 2007 geen afbreuk doet aan de resultaten vermeld in de hierboven genoemde rapporten van 3 augustus 2005 , 29 september 2005 en 24 november 2005 en dat mitsdien het verweer van de raadsman, dat dient te worden aangenomen dat het hier om schone grond ging die is aangebracht, moet worden verworpen.
4.4.
Voor wat betreft het beroep van de raadsman dat – kort gezegd – verdachte er op mocht vertrouwen dat alles op een correcte wijze zou gebeuren en de ten laste gelegde feiten daarom niet bewezen kunnen worden verklaard, overweegt het hof als volgt.
Uit artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewateren kan worden afgeleid tot wie de wetgever de norm heeft gericht, namelijk tot degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken. In casu richt deze norm zich mitsdien tot de verdachte, die opdracht heeft gegeven tot het storten van de grond op zijn perceel.
Weliswaar had verdachte met [directeur loonbedrijf] afgesproken dat [directeur loonbedrijf] de melding zou verzorgen, maar niemand heeft het storten van grond daadwerkelijk gemeld.
Het was aan de verdachte om, voorafgaand aan het storten onderzoek te doen en daarvan is in casu niet gebleken. Dit heeft hij nagelaten, hetgeen hem is te verwijten.
4.5.
Het hof overweegt voorts ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten dat [vertegenwoordiger van landbouwbedrijf] namens verdachte bij de politie (pagina 28 PV) heeft verklaard dat zijn vrouw en hij diverse keren aan [directeur loonbedrijf] hebben gevraagd of alle papieren in orde waren voor het toepassen van de grond. Zij hebben dat zo dikwijls aan [directeur loonbedrijf] gevraagd, omdat zij het gevoel hadden dat er iets mis was met de grond, omdat de aanvoer daarvan zo geforceerd tot stand gekomen was.
Door dan desondanks zonder nadere controle op het doen van de melding of navraag bij de bevoegde instanties toe te staan dat de grond werd aangebracht op het perceel kan verdachte niet zeggen dat haar geen enkele schuld treft voor wat betreft deze feiten.
4.6.
Het hof verwerpt mitsdien de verweren van de raadsman,
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 6, eerste lid, van de Wet bodembescherming juncto artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming junctis de artikelen 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar gesteld bij artikel 1a, aanhef en onder 1°, junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6, eerste lid, aanhef en onder 3° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Het onder 2 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 1.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto de artikelen 5.5.2 en 9.1 van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant in samenhang met bijlagen 6 en 10, onder B, bepalingen 1.1 en 3.2.1 van deze milieuverordening, junctis de artikelen 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar gesteld bij artikel 1a, aanhef en 1°, junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6, eerste lid,aanhef en onder 3° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld, één en ander op dezelfde gronden als hiervoor vermeld bij de bewijsoverwegingen.
Op de gronden als vermeld bij de bewijsoverweging verwerpt het hof eveneens het beroep op afwezigheid van alle schuld. Door op zich na te laten om terzake bij het (de) aangewezen bestuurlijke instantie(s) te informeren dan wel van zijn medeverdachte (afschriften van) de melding ter inzage te vragen kan niet worden gezegd dat verdachte alles gedaan heeft wat in redelijkheid van hem verwacht kon worden.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de relevante informatie omtrent de verdachte rechtspersoon, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met het feit dat verdachte niet als professionele speler op het gebied van grondwerkzaamheden de bewezen verklaarde feiten heeft begaan.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande en ter bescherming van de bij de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer betrokken belangen, het opleggen van geldboeten, als hierna vermeld, geboden is.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten heeft het hof voorts rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47, 51 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 6 van de Wet bodembescherming,
artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
artikel 1.2 van de Wet milieubeheer,
artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming,
de artikelen 5.5.2 en 9.1 van de Provinciale milieuverordening, in samenhang met bijlagen 6 en 10, onder B, bepaling 1.1 en 3.2.1,
zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1. Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon.
2. Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 1.2,
eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro).
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 750,00 (zevenhonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.W. de Ruijter en mr. M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van A.J.H.M. van Baast, griffier,
en op 10 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.