GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2009 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster],
wonende te Nederweert,
hierna te noemen: klaagster,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond,
over de beslissing van de officier van justitie te Roermond tot het niet vervolgen van:
[beklaagde],
wonende te Weert,
hierna te noemen: beklaagde,
De feitelijke gang van zaken.
Op 11 februari 2008 heeft klaagster aangifte gedaan van mishandeling, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagde.
Op 8 mei 2008 is door [politiemedewerker], Operationeel coördinator opsporing District Midden Limburg, Politieregio Limburg Noord, aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er onvoldoende gegevens zijn om een succesvolle vervolging van verdachte mogelijk te maken.
Hierop is namens klaagster bij schrijven van 15 juli 2008 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 17 juli 2008, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 12 augustus 2008 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 30 december 2008 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster en haar advocaat.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Klaagster stelt dat zij zich met een aantal vriendinnen, waaronder [persoon 1] (hierna te noemen: [persoon 1]), in café [café] bevond. Op een gegeven moment kwamen klaagster en [persoon 1] beklaagde tegen. Beklaagde begon tegen [persoon 1] te schreeuwen, waarop [persoon 1] iets terugriep. Klaagster stelt dat zij zich niet in de woordenwisseling wilde mengen en dat zij, toen zij zich afwendde en weg wilde lopen, een klap in haar gezicht voelde. Klaagster stelt niet te hebben gezien wie haar geslagen heeft. Klaagster stelt als gevolg van de klap buiten bewustzijn te zijn geweest. Nadat zij buiten het café was bijgekomen, is zij naar de huisartsenpost gegaan en later naar een KNO-arts en een neuroloog, die bij klaagster een gebroken kraakbeen in de neus en een lichte hersenschudding hebben geconstateerd.
In raadkamer heeft klaagster aanvullend verklaard dat het ten tijde van het voorval heel druk was in het café en dat iedereen dicht tegen elkaar aan stond. Voorts heeft klaagster verklaard dat, terwijl zij en [persoon 1] met de rug tegen elkaar stonden, zij met een andere vriendin stond te praten, toen zij merkte dat er tegen haar aan werd geduwd. Klaagster stelt dat zij, toen zij zich omdraaide, zag dat [persoon 1] en beklaagde ruzie hadden. Klaagster stelt dat zij bij het terugdraaien een vuistslag in haar gezicht voelde, waarbij zij aan de binnenkant van haar neus bij het oog, aan de rechterzijde is geraakt.
Getuige [persoon 1] heeft verklaard dat beklaagde met haar vuist uithaalde en klaagster hard in haar gezicht, op haar neus, sloeg. Getuige had de indruk dat beklaagde bewust klaagster wilde slaan. Getuige ontkent door beklaagde te zijn geslagen.
Uit het door de advocaat van klaagster in raadkamer overgelegde stuk, blijkt dat beklaagde daags na het incident via internet haar excuses aan klaagster heeft aangeboden en daarbij heeft kenbaar gemaakt dat zij niet de bedoeling had om klaagster pijn te doen maar – naar het hof begrijpt – dat zij [persoon 1] had geslagen, die vervolgens met haar hoofd tegen klaagster aan was gekomen.
Beklaagde is nadien door de politie gehoord. Beklaagde heeft verklaard dat, toen zij en haar vriendin [persoon 2] (hierna te noemen: [persoon 2]) langs [persoon 1] liepen, [persoon 1] beklaagde en [persoon 2] duwde.
Beklaagde stelt dat zij zich vervolgens heeft omgedraaid, de arm van [persoon 1] heeft vastgepakt en vervolgens [persoon 1] met open hand in haar gezicht heeft geduwd. Beklaagde stelt dat zij zag dat [persoon 1] met haar hoofd tegen het hoofd van klaagster, die achter [persoon 1] stond, aan kwam.
Beklaagde ontkent ten stelligste dat zij klaagster heeft geslagen.
Getuige [persoon 2] heeft verklaard dat beklaagde met haar vlakke hand in het gezicht van [persoon 1] duwde. Getuige zag dat [persoon 1] met twee handen naar haar gezicht greep en haar hoofd voorover boog. Getuige heeft niet gezien dat beklaagde klaagster heeft geslagen. Getuige heeft gezien dat het hoofd van [persoon 1] door de duw van beklaagde naar achteren sloeg en dat klaagster dicht achter [persoon 1] stond.
Door de raadsman van klaagster is in raadkamer betoogd dat zelfs als wordt uitgegaan van de verklaring van beklaagde dat [persoon 1], nadat beklaagde haar een klap had gegeven, met haar hoofd naar achteren sloeg tegen het hoofd van klaagster, beklaagde vervolgd dient te worden ter zake van mishandeling, gelet op het feit dat beklaagde door [persoon 1] te slaan in een ruimte, waarin de mensen dicht tegen elkaar aan stonden, welbewust het risico heeft genomen dat iemand anders, in casu klaagster, daardoor letsel zou oplopen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht, moet het hof van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende bewijs voorhanden is of dat middels nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de in raadkamer afgelegde verklaring van klaagster en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van mishandeling door beklaagde van klaagster aanwezig is om de vervolging van beklaagde te bevelen. Het hof hecht met name waarde aan de spontaan door beklaagde verzonden excuses daags na het gebeuren en de toedracht die daaruit kan worden afgeleid. Gelet op de verklaring van klaagster in raadkamer en de plaats van het letsel aan de neus, acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat het door klaagster opgelopen letsel is veroorzaakt door een vuistslag van beklaagde.
Voor zover de advocaat van klaagster heeft willen betogen dat beklaagde door het slaan van iemand in een ruimte waar de mensen dicht op elkaar stonden het voorwaardelijk opzet heeft gehad op mishandeling van klaagster, is het hof van oordeel dat in casu het wettig en overtuigend bewijs dat de opzet, ook in voorwaardelijke vorm, bij beklaagde gericht was op het toebrengen van pijn en/of letsel aan klaagster ontbreekt. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden gesteld dat beklaagde willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van het slaan van [persoon 1] het hoofd van die [persoon 1] tegen klaagsters hoofd zou komen waardoor zij pijn en/of letsel zou ondervinden. Voorts mag naar het oordeel van het hof niet verwacht worden dat verder onderzoek nader bewijs dienaangaande zal opleveren.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. C.R.L.R.M. Ficq, als voorzitter,
mr. G.A.M. Stevens en mr. F. van Es, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.H. Tappenbeck, als griffier.
Mr. Van Es is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.