Parketnummer: 20-001126-08
Uitspraak : 12 februari 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 12 maart 2008 in de strafzaak met parketnummer 04-860598-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1962,
wonende te [woonadres],
waarbij verdachte ter zake van “Poging tot moord” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar aanwijzingen en voorschriften die haar zullen worden gegeven door of namens de Justitiële Verslavingszorg Limburg.
Verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
• primair het beroepen vonnis moet worden vernietigd en verdachte zal worden vrijgesproken;
• subsidiair de aan verdachte opgelegde straf veel te hoog is.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 1 juli 2007 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de borst, althans in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
zij op of omstreeks 1 juli 2007 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in de borst, althans in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof stelt het volgende vast.
Op 1 juli 2007 heeft verdachte samen met haar dochter, [dochter], rond 1.00 uur ’s nachts in het centrum van Venlo een café, genaamd “[café]” bezocht. In dit café heeft verdachte alcoholhoudende drank genuttigd. Omstreeks 4.00 uur ’s nachts hebben verdachte en haar dochter dit café verlaten en zijn zij samen op de fiets, verdachte aan het stuur en haar dochter achterop, richting huis vertrokken.
Onderweg zijn verdachte en haar dochter [slachtoffer] voorbij gefietst. Verdachte heeft [slachtoffer] bij deze gelegenheid herkend en is ter hoogte van de Roermondse Poort en de Sloterbeekstraat gestopt. Daar heeft zij gewacht op [slachtoffer] die in de richting van verdachte en haar dochter kwam gelopen. Hierna heeft tussen verdachte en [slachtoffer] een eerste confrontatie plaatsgevonden. Bij deze confrontatie heeft verdachte een mes uit haar tas genomen en is haar dochter, die probeerde het mes van verdachte af te pakken, gewond geraakt aan haar rechterhand.
Tijdens deze confrontatie is een vierde persoon, genaamd [partner van dochter], zijnde de partner van [dochter], ter plaatse verschenen.
[partner van dochter] heeft geprobeerd te voorkomen dat de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] escaleerde. Na tussenkomst van [partner van dochter] heeft [slachtoffer] de plek van de confrontatie verlaten en is hij via de Sloterbeekstraat in richting van de Regentessestraat in Venlo gelopen.
Verdachte is [slachtoffer] achterna gegaan, in de richting van Venlo Zuid, waar zowel verdachte als [slachtoffer] hun woonadres hebben.
[partner van dochter] is vervolgens met zijn auto rond de Roermondse Poort gereden, en is via de Roermondsestraat en de Zuidsingel de Jonkergouwstraat ingereden. Hier heeft hij [slachtoffer] zien staan en achter hem op een afstand van ongeveer 30 meter verdachte. [partner van ver[partner van dochter] is hierop naar [slachtoffer] toe gereden en heeft hem gevraagd in te stappen zodat hij hem naar huis kon brengen, hetgeen [slachtoffer] weigerde. Hierop heeft een tweede confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden.
Het woonadres van [slachtoffer] is Libellestraat 9 te Venlo. Op 1 juli 2007 trof de politie [slachtoffer] bloedend gewond thuis aan en vervolgens is door de politie een bloedspoor waargenomen lopend vanaf dit adres in de richting van de Vlinderstraat, rechtsaf in de richting van de Krekelveldstraat. Bij de kruising van de Krekelveldstraat en De Sloot liep het spoor naar rechts over De Sloot in de richting van de Minister van Hallstraat waarna het vervolgde in de richting van de Jonkergouwstraat en eindigde op de parkeergelegenheid aan de rechterzijde van de weg vooraan op de Jonkergouwstraat te Venlo.
Op 1 juli 2007 omstreeks 15.45 uur is [slachtoffer] door [deskundige], forensisch deskundige onderzocht. Bij [slachtoffer] is het volgende letsel geconstateerd. Aan de voorzijde van de borstkas, ongeveer 10 centimeter onder de tepel, was een wondje waarneembaar dat gehecht is met twee hechtingen. Het wondje was ongeveer twee centimeter lang en had scherpe wondranden. De afstand van het wondje tot de onderste ribbenboog is ongeveer 5 centimeter. Er was volgens de deskundige sprake van een recent, 6-24 uur tevoren ontstaan letsel. Gezien de scherpe wondranden was het letsel zeer waarschijnlijk ontstaan door uitwendig geweld met een scherp puntig voorwerp, zoals bijvoorbeeld een puntig mes. De verwonding was ongeveer 1-2 centimeter diep.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1.1. Namens verdachte is allereerst ten verweer betoogd dat zij van het primair ten laste gelegde feit, poging tot moord, dient te worden vrijgesproken nu niet bewezen kan worden dat zij met voorbedachten rade heeft gehandeld.
1.2. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat [slachtoffer] reeds bij de eerste confrontatie ter hoogte van de winkel van André Roest aan de Sloterbeekstraat door verdachte is gestoken, en niet –zoals geconcludeerd door de rechtbank- bij de tweede confrontatie in de Jonkergouwstraat. Niet is komen vast te staan dat bij de tweede confrontatie [slachtoffer] gewond is geraakt, nu niemand verklaart dat verdachte daar het slachtoffer daadwerkelijk met een mes heeft geraakt.
1.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
1.3.1. Door de aangever [slachtoffer] is in dit verband op 6 juli 2007 bij de politie een verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven- voor zover hier van belang het volgende inhoudt:
“Toen ik bij de voormalige fietsenwinkel van André Roest liep, zag ik twee vrouwen op een fiets mij voorbij rijden. Ik weet dat deze straat de Sloterbeekstraat heet. Ik hoorde dat een van de vrouwen vroeg of ik een sigaretje had. Ik zei dat ik die wel had. De jongste van deze twee vrouwen is [dochter verdachte], haar achternaam weet ik niet. Ik ken haar via haar vriend, [partner van dochter].
De oudste vrouw ken ik van gezicht., Ik wist dat zij de moeder van [dochter verdachte] was. Vervolgens vroeg de moeder van [dochter verdachte] of ik [slachtoffer] van het kamp was. Ik zei: Ja, dat ben ik. Op dat moment zag ik dat de moeder een mes uit haar tas pakte, maar dat weet ik niet meer zeker. Ik schrok hiervan. Ik zag dat ze op mij af kwam lopen en ik heb haar meteen van me weggeduwd.
Vervolgens kwam ze weer op mij af maar toen sprong [dochter verdachte] tussen ons beiden in. Schijnbaar is [dochter verdachte] daarbij geraakt. Ik zag namelijk dat er bloed op de arm of hand van [dochter verdachte] zat. Op dat moment kwam ook de vriend van [dochter verdachte], [partner van dochter] erbij. Ik heb gezien dat [partner van dochter] uit een auto stapte op de rotonde onder het spoorviaduct. [partner van dochter] en [dochter verdachte] hebben tegen mij gezegd dat ik moest weglopen en dat heb ik dan ook gedaan. Ik ben vervolgens via de Sloterbeekstraat weggelopen in de richting van de Regentessestraat in Venlo.
Ik ben toen doorgelopen via de tussendoorgang naar de straat aan de achterzijde van de bejaardenflat De Mariahoven op de hoek van de Regentessestraat met de Sloterbeekstraat. Nadat ik tussen de flats was gelopen, zag ik vervolgens dat er een auto stopte. Ik zag dat [partner van dochter] [partner van dochter] in de auto zat en dat hij het portierraampje opende. [partner van dochter] zei tegen mij dat ik bij hem moest instappen zodat hij mij naar huis zou brengen.
Ik liep vervolgens naar het bijrijdersportier en ineens, uit het niets stond die moeder weer daar.
Ik zag vervolgens dat die moeder enkele korte steekbewegingen maakte in mijn richting. Ik schat dat zij dat moment op ongeveer een halve meter afstand stond.
Ik duwde die moeder meteen van me vandaan, draaide me om en ben weggelopen, van die moeder vandaan. Toen ik enkele meters verder was, voelde ik het warm worden op mijn lichaam en dat gevoel trok steeds verder naar beneden. Vervolgens zag ik dat ik een donkere vlek op mijn blouse en broek had. Ik begreep hieruit dat ik was geraakt met iets.”
1.3.2. Door [partner van dochter], getuige van zowel de eerste als de tweede confrontatie tussen verdachte en de aangever, is op 6 juli 2007 bij de politie over de tweede confrontatie een verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven- het volgende inhoudt:
“ (…) Ik heb al verklaard dat ik [dochter verdachte], haar moeder [vrouwelijke voornaam] (het hof begrijpt: de verdachte) en [mannelijke voornaam] (hof begrijpt: [slachtoffer]) heb gezien bij de Sloterbeekstraat bij de voormalige winkel van André Roest.
Ik ben toen weer in mijn auto gestapt, de Roermondse Poort rondgereden en vervolgens via de Roermondsestraat, de Zuidsingel en de Jonkergouwstraat gereden. Op de Jonkergouwstraat met de Minister van Hallstraat gekomen, zag ik [slachtoffer] op straat staan. Ik zag dat [voornaam verdachte] op ongeveer 30 meter afstand achter [slachtoffer] liep.
Ik stopte ter hoogte van [slachtoffer], maakte het portierraam open en zei tegen [slachtoffer] dat hij moest instappen en dat ik hem naar huis zou brengen.
In de tussentijd dat ik [slachtoffer] aansprak hoorde ik dat [slachtoffer] en [voornaam verdachte] op elkaar bleven schelden. Omdat [voornaam verdachte] steeds dichterbij kwam ben ik uitgestapt en tussen [slachtoffer] en [voornaam verdachte] gaan staan.
(…)
Ik zag dat [slachtoffer] en [voornaam verdachte] naar elkaar toe bleven gaan. Het had geen zin dat ik er tussenin bleef staan omdat beiden elkaar bleven opzoeken. Ik zag dat [slachtoffer] [voornaam verdachte] wegduwde, dat [voornaam verdachte] vervolgens ben weer terugsloeg en andersom.
(…)
Ik zag geen mes bij [voornaam verdachte] op het moment dat zij en [slachtoffer] elkaar in de haren vlogen op de Minister van Hallstraat.”
1.3.3. Uit vorenstaande verklaringen, in het bijzonder het gedeelte van de verklaring van [slachtoffer] dat hij zag dat verdachte op de plaats van de tweede confrontatie enkele korte steekbewegingen in zijn richting maakte en toen hij enkele meters van de plek van de tweede confrontatie was weggelopen, hij het warm voelde worden op zijn lichaam, hij waarnam dat dit gevoel steeds verder naar beneden trok en hij vervolgens zag dat hij een donkere vlek op zijn blouse en broek had, en het gedeelte van verklaring van [partner van ver[partner van dochter] dat hij zag dat verdachte en [slachtoffer] op de plaats van de tweede confrontatie elkaar in de haren vlogen, één en ander in verband met de bevindingen gedaan ten aanzien van het bloedspoor zoals hiervoor weergegeven onder het kopje vaststaande feiten, leidt het hof af dat de steekwond in de borst van [slachtoffer] moet zijn toegebracht op de plaats van de tweede confrontatie, te weten in of nabij de Jonkergouwstraat.
Het verweer ontbeert bijgevolg feitelijke grondslag. Het hof verwerpt het dan ook.
1.4. Namens verdachte is in de tweede plaats ten verweer betoogd dat zij -ook al zou het hof beslissen dat verdachte eerst tijdens de tweede confrontatie [slachtoffer] de steekwond zou hebben toegebracht- van de primair ten laste gelegde poging tot moord dient te worden vrijgesproken omdat ook in dat geval niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte helemaal geen kalm beradend en (rustig) overdenkend persoon is, zij door de confrontatie met [slachtoffer] door het lint is gegaan, zij niet heeft nagedacht over een voorgenomen daad en zij zich evenmin hiervan rekenschap heeft kunnen geven.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
1.5. Uit de bovenweergegeven vaststaande feiten blijkt dat er sprake is geweest van twee afzonderlijke confrontaties, tussen welke enige tijd is verstreken. Zoals het hof heeft vastgesteld heeft verdachte bij de tweede confrontatie [slachtoffer] in zijn borst gestoken.
Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat na de eerste confrontatie, waarbij zij het mes reeds ter hand had genomen, verdachte de tijd heeft gehad om zich te beraden op het door haar te nemen of genomen besluit, zodat voor haar de gelegenheid heeft bestaan dat zij over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad heeft kunnen nadenken en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
Nog in aanmerking genomen dat verdachte telkens zelf de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht, alsmede dat zij zich door de tussenkomst van haar dochter en van [partner van ver[partner van dochter] niet van haar plan heeft laten afbrengen, kan het naar ’s-hofs oordeel niet anders dan dat verdachte niet in een opwelling, maar met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
2.1. Namens verdachte is ten slotte nog ten verweer betoogd dat zij van de primair ten laste gelegde poging tot moord, dient te worden vrijgesproken aangezien niet bewezen kan worden dat verdachte -voorwaardelijk- opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven.
2.2. Daartoe is aangevoerd dat het feit dat slechts sprake is van een oppervlakkige verwonding de stelling van verdachte bewijst dat zij [slachtoffer] niet vol geraakt heeft. Voorts heeft een dergelijke oppervlakkige verwonding van één à twee centimeter diepte ook nooit kunnen leiden tot de dood van [slachtoffer]. Mitsdien kan ook niet worden bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] ten gevolge van deze messteek zou komen te overlijden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.3. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam van een mens meerdere vitale organen bevinden, zoals hart en longen, en voorts vitale (slag)aders. Een verwonding aan dergelijke vitale delen kan levensbedreigend zijn en kan gemakkelijk tot de dood van een persoon leiden.
Verdachte moet daarvan, evenals ieder weldenkend mens, op de hoogte zijn geweest.
2.4. Door met een mes in het bovenlichaam van het slachtoffer [slachtoffer] te steken, in het bijzonder gelet op de plaats van de bij het slachtoffer geconstateerde verwonding, te weten 10 centimeter onder de rechtertepel, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij één of meer vitale delen, organen of (slag)aders zou raken en aldus het slachtoffer van het leven zou beroven, zodat haar opzet ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht was. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van verdachte.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden, en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat:
zij op 1 juli 2007 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] met een mes in de borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 45 iuncto 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer].
De eerste rechter heeft verdachte ter zake van dat feit een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Justitiële Verslavingszorg Limburg.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep met verwijzing naar de inwerkingtreding van de wet voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 1 juli 2008 gevorderd dat het hof verdachte, eveneens ter zake van “poging tot moord”, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Justitiële Verslavingszorg Limburg, ook als dat inhoudt behandeling voor een posttraumatische stressstoornis. In dit verband heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met het feit dat ten aanzien van verdachte is geconcludeerd dat zij verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat -mocht het hof komen tot bewezenverklaring van poging tot moord dan wel poging tot doodslag- aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd, enkel voor de duur van de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd, in combinatie met voorwaardelijke vrijheidsstraf en een werkstraf.
Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op:
- het de verdachte betreffend psychiatrisch rapport opgesteld door drs. [E], forensisch psychiater, d.d. 17 september 2007, alsmede op de daarin vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte;
- het haar betreffend adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door [B] d.d 26 februari 2008;
- het haar betreffend adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door [M] d.d 16 januari 2009.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het hier gaat om een gewelddadig feit waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengt;
- de omstandigheid dat slachtoffers als gevolg van een feit als het bewezen verklaarde feit
- naast de lichamelijk gevolgen- nog langdurig last kunnen hebben van nadelige psychische gevolgen, zoals gevoelens van angst en onveiligheid.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 december 2008, waaruit blijkt dat zij éénmaal eerder ter zake van een soortgelijke feit door een strafrechter is veroordeeld;
- het de verdachte betreffend deskundigenrapport opgesteld door drs.[K] d.d. 4 juli 2007;
- het haar betreffend adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door [B] d.d. 25 september 2007;
- het haar betreffend aanvullende adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door D. Berkx d.d. 8 november 2007;
- het haar betreffend adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door [B] d.d 26 februari 2008;
- het haar betreffend adviesrapport van Justitiële Verslavingszorg Limburg opgesteld door [M] d.d 16 januari 2009;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Voorts heeft het hof ten aanzien van de persoon van verdachte gelet op het haar betreffend psychiatrisch rapport opgesteld door drs. [E], forensisch psychiater, d.d. 17 september 2007, dat - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang-, het volgende inhoudt:
“Beantwoording van de vraagstelling:
Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis in de ontwikkelingsgang gebaseerd op emotioneel pedagogisch ernstige verwaarlozing, daarnaast mishandeling welke de persoonlijkheid een sterk vermijdende kleuring heeft gegeven. Aanpassen en vermijden is een gegeven wat steeds terugkomt. Op momenten van (ultieme) bedreiging van haar afgekapselde levenswereld raakt zij in paniek. Bij het ten laste gelegde heeft ook meegespeeld de paniek welke de dochter had en die de overbezorgdheid bij haar opriep. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor angsten in het verlengde van post traumatische stressstoornis, angsten welke haar leven steeds gekleurd hebben en welke zij door vermijdings- en isolatiegedrag probeert te domineren.
Het is haar bovenbeschreven persoonlijkheid die het gehele ten laste gelegde heeft gestuurd.
De ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van onderzochte beïnvloedde haar gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde.
Het was de persoonlijkheid, gedreven door onderliggende angsten zoals die boven beschreven is, die de reactievorm stuurde, daarnaast heeft het overmatige alcoholgebruik een en ander gefaciliteerd. Dit geschiedde in sterke mate.
Aangaande de toerekeningsvatbaarheid van betrokkene is op grond hiervan te adviseren dat zij als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Ik zou de behandelaars willen adviseren om meer vanuit de angststoornis, de post traumatische stressstoornis te gaan behandelen waarbij EMDR (Eye Movement Desentisisation Reprocessing, een specifieke behandeling voor post traumatische stressstoornis) ook zijn plaats kan krijgen.
Het juridisch kader waarbinnen die gerealiseerd zou kunnen worden is een voorwaardelijk strafgedeelte met de bijzondere voorwaarde: zich houden aan adviezen behandelaars.”
Het hof volgt deze adviezen en conclusies van de deskundige en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen – grosso modo – vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Op grond daarvan dient in beginsel in geval van moord als uitgangspunt te worden genomen een onvoorwaardelijke gegevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Nu sprake is van poging tot moord dient dit uitgangspunt met een derde deel te worden verminderd, te weten tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 8 maanden.
De persoon van de verdachte, in het bijzonder haar hiervoor vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, vormt voor het hof evenwel aanleiding dit uitgangspunt te verlagen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot 2 jaren, zal als voorwaardelijke straf worden opgelegd. Hiermee wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking wordt gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft daarbij ook in aanmerking genomen de gevolgen die de inwerkingtreding van de wet voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 1 juli 2008 met zich meebrengt voor het daadwerkelijk in detentie door te brengen strafdeel.
Het hof acht voorts termen aanwezig om naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, daarbij voorts de navolgende, het gedrag van de verdachte betreffende, zowel door de eerste rechter bepaalde, als door de advocaat-generaal gevorderde, bijzondere voorwaarde te verbinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) jaren, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Justitiële Verslavingszorg Limburg te Roermond en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte.
Geeft deze instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. H.D. Bergkotte en mr. J.P.F. Rijken,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 12 februari 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.