ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-003697-07
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemen van een gift door een gemeenteambtenaar in strijd met zijn ambtelijke plicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een gemeenteambtenaar, die beschuldigd werd van het aannemen van een gift in de vorm van een geldbedrag van EUR 10.000. De verdachte, werkzaam bij de gemeente [woonplaats], had in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 augustus 2003, in strijd met zijn ambtelijke plicht, een gift aangenomen van [naam bieder] naar aanleiding van zijn werkzaamheden bij de verkoop van gemeentewoningen. De verdachte had de taak om kopers te vinden voor zes gemeentewoningen en had in dat kader informatie verstrekt aan [naam bieder] over de biedingen, waardoor deze een voorkeurspositie verwierf. Het hof oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen de gift en de prestatie van de verdachte, en dat hij in strijd met zijn plicht had gehandeld door andere bieders niet op de hoogte te stellen van de biedingen. De verdachte werd eerder door de rechtbank Maastricht veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. In hoger beroep werd de straf bevestigd, maar het hof legde een gevangenisstraf van vier maanden op, die niet ten uitvoer werd gelegd, mits de verdachte zich gedurende twee jaar niet schuldig maakte aan een strafbaar feit. Het hof benadrukte het belang van integriteit binnen het openbaar bestuur en de noodzaak om het vertrouwen van de burgers in de overheid te waarborgen.

Uitspraak

Parketnummer: 20-003697-07
Uitspraak : 5 februari 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van
26 september 2007 in de strafzaak met parketnummer 03-700173-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [1948],
wonende te [woonplaats], [adres].
waarbij verdachte ter zake van:
overtreding van artikel 363, eerste lid, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht,
werd veroordeeld tot:
• een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, naar rato van twee uren per dag, en
• een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal mr.[naam] en van hetgeen namens de verdachte door de raadsman, mr. [naam], naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde, tevens rekening houdend met het tijdsverloop in deze zaak, zal veroordelen tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, naar de maatstaf van twee uren per dag, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft:
• geen verweren gevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of de geldigheid van de inleidende dagvaarding;
• betoogd dat, voorzover het bewijs van het tenlastegelegde zou worden ontleend aan de bekennende verklaring van verdachte d.d. 12 maart 2005, de verdediging de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 12 maart 2005, waarin verdachte tegenover de Rijksrecherche die bekennende verklaring zou hebben afgelegd, uitdrukkelijk betwist;
• ten aanzien van het – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep - primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, aangezien:
a) er geen causaal verband is tussen de door verdachte aangenomen gift en de beweerdelijke contraprestatie, en
b) niet kan worden bewezen dat verdachte “in strijd met zijn plicht” heeft gehandeld;
• ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, aangezien er geen causaal verband is tussen de door verdachte aangenomen gift en de beweerdelijke contraprestatie;
• aangevoerd dat er geen relatie bestaat tussen enerzijds verdachte en de door hem aangenomen gift en anderzijds [naam bieder] en het door [naam bieder] uitgebrachte bod, mede omdat verdachte de gift niet van [naam bieder], maar van [naam collega-ambtenaar] heeft aangenomen;
• ten aanzien van een eventueel op te leggen straf aangevoerd – zonder nadere onderbouwing - dat een werkstraf niet op zijn plaats is.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 augustus 2003, in de gemeente [woonplaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [naam collega-ambtenaar], althans alleen, (beiden) als ambtenaar in dienst van de gemeente [woonplaats], een gift, te weten een geldbedrag van EUR 10.000, in elk geval enig geldbedrag van [naam bieder] heeft aangenomen,
wetende, althans redelijkerwijs vermoedende, dat deze hem/hen werd gedaan tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, in strijd met zijn plicht in zijn (toenmalige) bediening was gedaan of nagelaten, welk doen of nalaten hierin bestond,
dat hij, bij de hem in zijn bediening opgedragen taak om (o.a.) een zestal huizen van de gemeente [woonplaats] (gelegen aan de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/ [straatnaam] en de [straatnaam]) te verkopen, althans om voor de verkoop van een zestal huizen van de gemeente [woonplaats] (gelegen aan de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/ [straatnaam] en de [straatnaam]) kopers te vinden om een (zo goed mogelijk) bod uit te brengen op die huizen,
aan een gegadigde voor de koop van die huizen, te weten [naam bieder], rechtstreeks en/of door tussenkomst van voornoemde [naam collega-ambtenaar], heeft laten weten bij welk bod (te weten EUR 330.000 k.k.) hij als hoogste bieder zou gelden (en derhalve in aanmerking zou komen voor toewijzing van de verkoop van die huizen door de gemeente), althans, dat de gemeente [woonplaats] EUR 330.000 voor die zes panden wilde hebben en dat die [naam bieder] het hoogste bod had,als hij dat bedrag in zijn (aan)bieding zou vermelden, en/of
(in strijd met het in de gemeente geldende beleid van transparantie en/of van gelijke behandeling van burgers) heeft nagelaten de persoon of personen die eerder een (lager) schriftelijk bod op (een aantal van) die huizen (al dan niet in samenhang met een bod op ander onroerend goed van de gemeente [woonplaats]) had(den) uitgebracht, te informeren over het door hem, verdachte aan die [naam bieder] voor dat zestal huizen genoemde (biedings)bedrag en/of
(vervolgens),na ontvangst van een – door [naam collega-ambtenaar] voornoemd, op aanwijzing van hem, verdachte, op schrift gesteld – bod van genoemde [naam bieder] ter hoogte van het eerder door hem, verdachte genoemde bedrag van EUR 330.000 voor eerder genoemde panden, een adviesbesluitformulier heeft opgesteld ten behoeve van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], strekkende tot toewijzing van de koop van dat zestal woningen aan voornoemde [naam bieder] en/of
dat adviesbesluitformulier via de hiërarchieke weg binnen de gemeente [woonplaats] ter besluitvorming heeft aangeboden, althans doen aanbieden aan voornoemd college van burgemeester en wethouders, en/of
na het besluit van voornoemd college tot verkoop van dat zestal woningen aan die [naam bieder], heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een koopovereenkomst met die [naam bieder] en/of de eigendomsoverdracht van die woningen aan die [naam bieder];
subsidiair, althans, indien het bovenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 augustus 2003, in de gemeente [woonplaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [naam collega-ambtenaar], althans alleen, (beiden) als ambtenaar in dienst van de gemeente [woonplaats], een gift, te weten een geldbedrag van EUR 10.000, in elk geval enig geldbedrag van [naam bieder] heeft aangenomen, wetende, althans redelijkerwijs vermoedende, dat deze hem/hen werd gedaan tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn (toenmalige) bediening was gedaan of nagelaten, welk doen of nalaten hierin bestond,
dat hij, bij de hem in zijn bediening opgedragen taak om (o.a.) een zestal huizen van de gemeente [woonplaats] (gelegen aan de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/[straatnaam] en de [straatnaam]) te verkopen, althans om voor de verkoop van een zestal huizen van de gemeente [woonplaats] (gelegen aan de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/[straatnaam] en de [straatnaam]) kopers te vinden om een (zo goed mogelijk) bod uit te brengen op die huizen,
aan een gegadigde voor de koop van die huizen, te weten [naam bieder], rechtstreeks en/of door tussenkomst van voornoemde [naam collega-ambtenaar], heeft laten weten bij welk bod ( te weten EUR 330.000 k.k.) hij als hoogste bieder zou gelden ( en derhalve in aanmerking zou komen voor toewijzing van de verkoop van die huizen door de gemeente), althans, dat de gemeente [woonplaats] EUR 330.000 voor die zes panden wilde hebben en/of dat die [naam bieder] het hoogste bod had als hij dat bedrag in zijn (aan)bieding zou vermelden, en/of
(in strijd met het in de gemeente geldende beleid van transparantie en/of van gelijke behandeling van burgers) heeft nagelaten de persoon of personen die eerder een (lager) schriftelijk bod op (een aantal van) die huizen (al dan niet in samenhang met een bod op ander onroerend goed van de gemeente [woonplaats]) had(den) uitgebracht, te informeren over het door hem, verdachte aan die [naam bieder] voor dat zestal huizen genoemde (biedings)bedrag en/of
(vervolgens), na ontvangst van een – door [naam collega-ambtenaar] voornoemd, op aanwijzing van hem, verdachte, op schrift gesteld – bod van genoemde [naam bieder] ter hoogte van het eerder door hem, verdachte genoemde bedrag van EUR 330.000 voor eerder genoemde panden, een adviesbesluitformulier heeft opgesteld ten behoeve van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], strekkende tot toewijzing van de koop van dat zestal woningen aan voornoemde [naam bieder] en/of
dat adviesbesluitformulier binnen de gemeente [woonplaats] via de hiërarchieke weg ter besluitvorming heeft aangeboden, althans doen aanbieden aan voornoemd college van burgemeester en wethouders, en/of
na het besluit van voornoemd college tot verkoop van dat zestal woningen aan die [naam bieder], heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een koopovereenkomst met die [naam bieder] en/of de eigendomsoverdracht van die woningen aan die [naam bieder].
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vaststaande feiten
Het hof stelt de volgende feiten vast.
De heer [naam collega-ambtenaar] was in 2002/2003 werkzaam als ambtenaar binnen de gemeente [woonplaats] . Ook de heer [verdachte] (het hof: verdachte) was toen als ambtenaar binnen de gemeente [woonplaats] werkzaam op de afdeling Ontwikkelingsbedrijf [woonplaats] (OBK, onroerend goed). In de functie van verwerver onroerende zaken regelde [verdachte] de aan- en verkoop van onroerend goed binnen de gemeente [woonplaats]. [verdachte] voerde onderhandelingen bij de verkoop van gemeentewoningen. Zijn werkzaamheden bestonden onder meer uit het naar aanleiding van biedingen opmaken van een advies (het Advies Besluit formulier ) dat – ter besluitvorming – aan het College van Burgemeester en Wethouders werd voorgelegd .
In de periode 2002/2003 is door de gemeente [woonplaats] een aantal gemeentewoningen te koop aangeboden. [verdachte] heeft de opdracht gekregen om kopers te vinden voor zes gemeentewoningen . Het betrof een woning aan de [straatnaam], twee woningen aan de [straatnaam], een woning aan de [straatnaam], een woning op de hoek [straatnaam]/[straatnaam] en een woning aan de [straatnaam], allen gelegen in de gemeente [woonplaats] .
Met betrekking tot de verkoop van deze gemeentewoningen was destijds door de gemeente geen (eenduidige) procedure met vastomlijnde regels vastgesteld .
In verband met de verkoop van de zes genoemde gemeentewoningen, allen gelegen in de gemeente [woonplaats], werd gemeenteambtenaar [naam collega-ambtenaar] benaderd door [naam bieder] .
Tussen [naam bieder] [naam collega-ambtenaar] en verdachte heeft een gesprek plaatsgevonden aangaande de verkoop van de woningen. Verdachte heeft in dat gesprek een toelichting op de verkoop van de zes woningen gegeven .
Op door de gemeente te koop aangeboden woningen zijn vier schriftelijke biedingen uitgebracht , te weten:
1. [naam overige bieder 1] schriftelijk bod d.d. 27 augustus 2002 EUR 325.000 k.k. (7 woningen)
2. [naam overige bieder 2] schriftelijk bod d.d. 6 september 2002 EUR 210.000 k.k. (8 woningen)
3. [naam overige bieder 3] schriftelijk bod d.d. 30 januari 2003 EUR 115.000 k.k. (2 woningen)
4. [naam bieder] schriftelijk bod d.d. 6 februari 2003 EUR 330.000 k.k. (6 woningen)
Het laatste schriftelijk bod is afkomstig van [naam bieder] en is op 6 februari 2003 bij de gemeente binnengekomen. [verdachte] heeft vervolgens een zogenaamd Advies-Besluitformulier opgemaakt, met daarin het voorstel om de zes woningen aan deze [naam bieder] te verkopen. Dit advies-besluitformulier diende, na beoordeling en goedkeuring door de leidinggevende van verdachte, als basis voor de besluitvorming van het College van B&W. Bij besluit van het college van B&W d.d. 10 maart 2003 is besloten om - conform het voorstel in het Advies-Besluitformulier - de zes woningen gelegen aan de [straatnaam] (2x), de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/ [straatnaam] en de [straatnaam] te verkopen aan [naam bieder] (het hof: [naam bieder]) voor de geboden prijs van EUR 330.000 k.k. .
Op 30 juni 2003 is een koopovereenkomst getekend tussen de gemeente [woonplaats] (verkoper) en [naam bieder] (koper), betreffende de verkoop van de zes genoemde panden . Bij akte van levering d.d. 30 juni 2003 zijn de zes genoemde panden in eigendom overgedragen van de gemeente [woonplaats] naar [naam bieder] .
[verdachte] heeft na het besluit van het college van B&W om de zes woningen aan [naam bieder] te verkopen, geld ontvangen uit handen van [naam collega-ambtenaar].
De betrouwbaarheid van de (bekennende) verklaring van verdachte d.d. 12 maart 2005
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 12 maart 2005 uitdrukkelijk betwist. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de omstandigheden tijdens dat verhoor voor verdachte dusdanig zwaar waren, dat geen waarde kan worden gehecht aan de inhoud van de in dat proces-verbaal opgenomen verklaring. Zo had de vader van verdachte in die periode een hartinfarct gehad en was verdachte verstoken van zijn gezin. Bovendien heeft de Rijksrecherche verdachte hard aangepakt. Het proces-verbaal bevat een onjuiste weergave van de verklaring die verdachte tijdens het verhoor heeft afgelegd. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat deze verklaring van verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Bij gebrek aan voldoende overig wettig en overtuigend bewijs moet verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 12 maart 2005 van de regiopolitie Limburg-Zuid, district [woonplaats], districtsrecherche, proces-verbaalnummer 2005030586-16, dossierpagina’s 42 t/m 51, blijkt dat [verdachte] door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 12 maart 2005 in de hoedanigheid van verdachte is verhoord.
Het hof stelt vast dat bij die gelegenheid door voornoemde verbalisanten de cautie is gegeven en dat verdachte na afloop van dat verhoor heeft volhard in de afgelegde verklaring en hij deze heeft ondertekend ter bevestiging van de juistheid ervan. Ook overigens blijkt uit dit proces-verbaal niet van een onjuiste weergave van de verklaring. Het hof merkt op dat door de betrokken verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dit proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt.
Naar ’s hofs oordeel is – voorzover de raadsman dat heeft willen betogen - uit de inhoud van voornoemde verklaring, noch anderszins aannemelijk geworden dat verdachte zijn verklaring op 12 maart 2005 niet in vrijheid heeft afgelegd en dat zijn verklaring onder ontoelaatbare druk zou zijn verkregen.
Voorts overweegt het hof dat de bekennende verklaring van verdachte in overwegende mate wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen, zoals die in dit arrest zijn opgesomd.
Daarbij overweegt het hof dat verdachte tijdens zijn verhoor op 13 maart 2005 , één dag na het betwiste verhoor, heeft verklaard dat hij de zaak op 12 maart 2005 nog eens met zijn advocaat heeft doorgesproken en dat dit geen invloed heeft op verdachtes opstelling tijdens zijn verhoren.
Verdachte verklaart in dat verhoor dat “hij heeft nagedacht, waarom hij zo stom is geweest geld aan te nemen voor zijn diensten”. Bovendien heeft verdachte op 14 maart 2005, twee dagen na het betwiste verhoor, tegenover de rechter-commissaris verklaard: “Het klopt dat ik geld heb aangenomen om dingen te doen waarvan ik wist dat ik deze als ambtenaar niet mocht doen .”
Het hof ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en de inhoud van de daarin opgenomen verklaring van verdachte. Het hof acht aannemelijk dat verdachte op 12 maart 2005 zijn verklaring, op de wijze zoals gerelateerd in het proces-verbaal, heeft afgelegd. Het hof acht deze verklaring betrouwbaar, mede gelet op de verklaringen afgelegd door [naam collega-ambtenaar] en [naam bieder], in onderling verband en samenhang bezien, en zal deze verklaring van verdachte tot het bewijs bezigen.
Het hof verwerpt het verweer.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Met betrekking tot de gang van zaken rondom de verkoop van de zes woningen aan [naam bieder], leidt het hof uit de verklaring van verdachte d.d. 12 maart 2005 , de verklaring van [naam collega-ambtenaar] en de verklaring van [naam bieder] het volgende af.
In 2003 werd [naam collega-ambtenaar], ambtenaar bij de gemeente [woonplaats], benaderd door [naam bieder] met het verzoek om uit te zoeken welke zes woningen door de gemeente [woonplaats] te koop werden aangeboden en of [naam bieder] die kon kopen. Hierop heeft [naam collega-ambtenaar][naam bieder] gevraagd hoeveel geld hij, [naam collega-ambtenaar], dan zou krijgen als hij daar op zou ingaan. [naam collega-ambtenaar] kende [naam bieder] zodanig dat [naam collega-ambtenaar] wist dat ook hij er iets aan zou verdienen als [naam bieder] hem dat beloofde .
Daarop is [naam collega-ambtenaar] naar verdachte gestapt. [naam collega-ambtenaar] wist dat verdachte als ambtenaar binnen de gemeente belast was met de aan- en verkoop van grondzaken en andere onroerende goederen. [naam collega-ambtenaar] vertelde verdachte dat [naam bieder] interesse had in de zes woningen in [woonplaats]. [naam collega-ambtenaar] heeft verdachte verteld dat hij, [naam collega-ambtenaar], namens [naam bieder] hierover informeerde. Verdachte gaf in het gesprek met [naam collega-ambtenaar] aan direct te weten over welke huizen het ging en dat die huizen inderdaad te koop stonden. Verdachte is samen met [naam collega-ambtenaar] en [naam bieder] de woningen gaan bekijken.
Op enig moment heeft [naam collega-ambtenaar] verdachte medegedeeld dat hij geld van [naam bieder] zou krijgen als [naam bieder] de woningen kon kopen. [naam collega-ambtenaar] heeft toen tegen verdachte gezegd dat verdachte een deel van dat geld zou krijgen. Verdachte ging daarmee akkoord. De rol van verdachte bestond er volgens hemzelf uit dat hij aan [naam collega-ambtenaar], en dus ook aan [naam bieder], bekend moest maken wat de hoogste bieding was, zodat [naam bieder] een hoger bod uit kon brengen en [naam bieder] die zes woningen kon kopen . Verdachte heeft [naam collega-ambtenaar] medegedeeld dat de gemeente [woonplaats] voor de zes woningen EUR 330.000,- wilde hebben.
Omdat [naam collega-ambtenaar] niet wist hoe een biedingsbrief aan de gemeente eruit moest zien, heeft verdachte op een bepaald moment - op verzoek van [naam collega-ambtenaar] - zelf een handgeschreven brief opgesteld. In de door verdachte handgeschreven brief heeft verdachte per woning de prijs bepaald alsmede het totale biedingsbedrag van EUR 330.000,- opgeschreven. [naam collega-ambtenaar] en verdachte hebben over die prijzen gesproken. De brief is opgesteld ten behoeve van [naam bieder], die daarna zijn bieding kon uitbrengen.
Vervolgens is dat ook gebeurd. Nadat [naam bieder] met de inhoud van de door verdachte handgeschreven brief akkoord was gegaan en tegen [naam collega-ambtenaar] had gezegd dat hij het maar moest regelen, heeft [naam collega-ambtenaar] die brief gebruikt om op naam van [naam bieder] een officieel schriftelijk bod uit te brengen. [naam collega-ambtenaar] heeft een op 5 februari 2003 gedateerde brief getypt waarin hij op naam van [naam bieder] en met als afzender [naam bieder] een officieel schriftelijk bod van EUR 330.000 k.k. uitbracht op de zes woningen van de gemeente [woonplaats]. Die brief heeft [naam collega-ambtenaar] in een enveloppe gedaan en in het persoonlijk postvak van verdachte bij de gemeente gelegd. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij – reeds voordat de officiële biedingsbrief van [naam bieder] bij de gemeente
binnenkwam - op de hoogte was van de uit te brengen hoogte van de bieding van [naam bieder] .
Na ontvangst van het officieel schriftelijk bod heeft verdachte middels een zogenaamd Advies-Besluitformulier voor het college van B&W een advies opgesteld, waarin hij de biedingen vermeldde en het voorstel vermeldde om aan de hoogste bieder, zijnde [naam bieder], te verkopen.
Naast het schriftelijk bod van [naam bieder] zijn er andere biedingen op (o.a.) de 6 woningen uitgebracht. Volgens de verklaringen van de overige bieders heeft verdachte hen, na het uitbrengen van hun schriftelijk bod op (een aantal van) die huizen, niet geïnformeerd over het door verdachte aan [naam bieder] genoemde (biedings)bedrag .
Vervolgens is bij besluit van het college van B&W besloten om de zes woningen aan [naam bieder] te verkopen. Dit besluit werd schriftelijk aan [naam bieder] medegedeeld. Daarna is de koopovereenkomst tussen de gemeente en [naam bieder] getekend en heeft op 30 juni 2003 de levering van de zes woningen aan [naam bieder] via de notaris plaatsgevonden.
Nadat [naam collega-ambtenaar][naam][naam bieder] had gehoord dat het college van B&W akkoord ging met de verkoop van de huizen, heeft [naam collega-ambtenaar][naam][naam bieder] aan de eerder gemaakte afspraak gehouden, dat er voor [naam collega-ambtenaar] “iets in zou zitten”. [naam collega-ambtenaar] heeft toen van [naam bieder] geld ontvangen. [naam collega-ambtenaar] heeft vervolgens een deel van dat geld aan verdachte gegeven. [naam collega-ambtenaar] heeft verdachte verteld dat het geld dat hij verdachte gaf, afkomstig was van [naam bieder]. Verdachte heeft verklaard dat hij geld van [naam collega-ambtenaar] heeft gekregen en dat hij wist dat hij dat geld kreeg vanwege zijn aandeel, als ambtenaar in dienst van de gemeente [woonplaats], bij die verkoop van de zes woningen .
[naam bieder] wist eveneens dat verdachte voor de aankoop van de genoemde woningen is omgekocht . [naam bieder] heeft via [naam collega-ambtenaar] aan verdachte geld betaald. [naam collega-ambtenaar] heeft hierover verklaard dat het geld dat verdachte van hem kreeg, te maken had met het feit dat verdachte vanwege zijn functie binnen de gemeente [woonplaats] er voor kon zorgen dat de zes huizen van de gemeente inderdaad aan [naam bieder] verkocht zouden worden .
Het causaal verband tussen de gift en de beweerdelijke contraprestatie?
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat verdachte weliswaar een gift heeft aangenomen, maar dat in het onderhavige geval het (achteraf) aannemen van die gift niet in causaal verband staat met een beweerdelijke contraprestatie. Dit sluit de in de tenlastelegging bedoelde gecorrumpeerde verhouding uit, zo luidt de stelling van de verdediging.
Naar het oordeel van het hof was de gift, zo blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, bedoeld om verdachte (achteraf) voor zijn diensten te belonen; dit was ook voor verdachte kenbaar; het door de verdediging aangestipte causaal verband tussen de door verdachte aangenomen gift en de door hem verrichte contraprestatie is daarmee gegeven. Het verweer van de raadsman mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover de raadsman heeft willen aanvoeren dat het achteraf aannemen van een gift naar aanleiding van een geleverde prestatie alleen een strafbaar feit oplevert, indien vooraf aan of ten tijde van die prestatie wetenschap bestond omtrent de te verwachten beloning, vindt deze opvatting geen steun in het recht. De wetgever heeft in artikel 363, eerste lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht immers strafbaar gesteld dat het (achteraf) aannemen van een gift naar aanleiding van een geleverde prestatie zonder meer strafbaar is. Het hof verwerpt in zoverre dit verweer.
Is het handelen van verdachte in strijd met zijn plicht?
De verdediging heeft voorts betwist dat verdachte in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. Verdachte heeft juist in de lijn met zijn (ambtelijke) plicht gehandeld doordat hij heeft bevorderd dat een voor de gemeente zo hoog mogelijk bod op de woningen werd uitgebracht, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het feit dat er binnen de gemeente [woonplaats] géén eenduidig beleid of beleidsafspraken bestonden over de handelwijze bij de verkoop van onroerende goederen in gemeente-eigendom, en dat verdachte niet precies zou hebben geweten hoe te handelen, disculpeert niet. Verdachte was immers een ervaren ambtenaar, terwijl anderzijds het feit dat er geen vast protocol was over hoe te handelen bij de verkoop van woningen, verdachte ertoe had moeten brengen daartoe regelmatig overleg te hebben met zijn meerderen. Bovendien bestond, gelet op het hiervoor overwogene, het handelen van verdachte “in strijd met zijn plicht” hierin, dat hij handelde in strijd met de voor hem geldende gedragslijn dat een ambtenaar - naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit - in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen. Deze gedragslijn is nader uitgewerkt in de in artikel 50, eerste lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement voor ambtenaren opgenomen betamelijkheidsnorm, die luidt:
1. De ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
Het geven van een voorkeursbehandeling is op die grond niet toelaatbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat een ambtenaar neutraal en transparant moet zijn en alle belanghebbenden gelijk dient te behandelen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof door zijn handelen aan één bieder een voorkeursbehandeling gegeven ten opzichte van andere bieders. Immers, (mede) door het handelen van verdachte wist die bieder dat hij ten opzichte van andere bieders het hoogste bod had uitgebracht op ten verkoop aangeboden gemeentewoningen. Hierdoor ontstond voor deze bieder ([naam bieder]) de zekerheid dat de woningen aan hem zouden worden verkocht. Hij verwierf zich daarmee een beslissende voorsprong op de overige bieders.
Voorts blijkt uit de getuigenverklaringen van [ambtenaar gemeente] en [wethouder gemeente] , beiden ambtenaar van de gemeente [woonplaats], dat zij een werkwijze als de onderhavige bij de verkoop van woningen niet transparant achten. Wethouder [wethouder gemeente] verklaart: “Dat hij (hof: verdachte) echter in deze over prijzen praat keur ik absoluut af, dat had hij niet moeten en mogen doen. Hij mag alle informatie verstrekken, behalve de prijzen. ” [ambtenaar gemeente] heeft tevens verklaard dat hij vindt dat het niet gebruikelijk is dat de behandelend ambtenaar vóór een eventuele gunning met de bieders om tafel gaat zitten. Verdachte wist zelf ook dat wat hij deed plichtsverzuim opleverde.
In zijn verklaring op 12 maart 2005 zegt verdachte: “Ik weet dat ik hier fout gehandeld heb.”
En in zijn verklaring op 13 maart 2005: “Ik realiseer me nu ook dat er sprake is van omkoping.”
Verdachte heeft mede door zijn handelen een voorkeurspositie voor een particulier gecreëerd en afbreuk gedaan aan een transparante verkoopprocedure van de gemeente. Aangezien verdachte achteraf een gift heeft aangenomen voor zijn handelen, terwijl hij daarbij wist dat die gift afkomstig was van die [naam bieder], heeft verdachte in strijd met de voor hem geldende gedragslijn gehandeld. Dat het door [naam bieder] uitgebrachte bod het hoogst uitgebrachte bod was en de gemeente daarmee gediend was, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet niet ter zake.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend worden bewezen dat de gift door verdachte is aangenomen, wetende dat deze gift werd gedaan tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, “in strijd met zijn plicht” in zijn bediening was gedaan of nagelaten.
Het verweer wordt verworpen.
Verhouding tussen [naam bieder] en verdachte?
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de gift niet van [naam bieder], maar van [naam collega-ambtenaar] heeft aangenomen. [naam collega-ambtenaar] had bij de bemiddeling in de verkoop de touwtjes in handen, verdachte heeft [naam collega-ambtenaar] slechts geholpen bij het op papier zetten van het bod, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof het causaal verband tussen de door verdachte verrichte prestaties en de aangenomen gift, aanwezig. Door [naam bieder] is middellijk
– door tussenkomst van [naam collega-ambtenaar] – een geldbedrag aan verdachte verstrekt, welk geldbedrag verdachte heeft aangenomen. Verdachte wist dat dit geldbedrag, dat hij van [naam collega-ambtenaar] kreeg, afkomstig was van [naam bieder] en dat hij dit geld kreeg voor zijn aandeel, als ambtenaar, bij de verkoop van die woningen ten voordele van [naam bieder]. Dat dit geldbedrag niet rechtstreeks door [naam bieder] aan verdachte is verstrekt, zoals door de verdediging is betoogd, doet daaraan niet af.
Ook de overige bewijsmiddelen, zoals daarvan uit de hiervoor opgenomen feitelijke vaststelling blijkt, duiden op het bestaan van een verhouding tussen [naam bieder] en verdachte. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag en wordt verworpen.
Voor zover de raadsman de rol van verdachte in het ten laste gelegde ter discussie heeft willen stellen, overweegt het hof dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat tussen verdachte en [naam collega-ambtenaar] bij het bewezen verklaarde sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Derhalve kan verdachte als medepleger worden aangemerkt. Ook in zoverre wordt dit verweer verworpen.
Bewezenverklaring
Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de hierboven weergeven vaststaande feiten en bewijsoverweging en de aan deze onderdelen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 augustus 2003, in de gemeente [woonplaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [naam collega-ambtenaar], beiden als ambtenaar in dienst van de gemeente [woonplaats], een gift, te weten enig geldbedrag van [naam bieder] heeft aangenomen, wetende, dat deze hen werd gedaan tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, in strijd met zijn plicht in zijn (toenmalige) bediening was gedaan of nagelaten, welk doen of nalaten hierin bestond,
dat hij, bij de hem in zijn bediening opgedragen taak om voor de verkoop van een zestal huizen van de gemeente [woonplaats] (gelegen aan de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam], de [straatnaam]/ [straatnaam] en de [straatnaam]) kopers te vinden om een (zo goed mogelijk) bod uit te brengen op die huizen,
aan een gegadigde voor de koop van die huizen, te weten [naam bieder], door tussenkomst van voornoemde [naam collega-ambtenaar], heeft laten weten bij welk bod (te weten EUR 330.000 k.k.) hij als hoogste bieder zou gelden (en derhalve in aanmerking zou komen voor toewijzing van de verkoop van die huizen door de gemeente), en
in strijd met het in de gemeente geldende beleid van transparantie en van gelijke behandeling van burgers heeft nagelaten de personen die eerder een (lager) schriftelijk bod op (een aantal van) die huizen (al dan niet in samenhang met een bod op ander onroerend goed van de gemeente [woonplaats]) hadden uitgebracht, te informeren over het door hem, verdachte aan die [naam bieder] voor dat zestal huizen genoemde (biedings)bedrag en
vervolgens,na ontvangst van een – door [naam collega-ambtenaar] voornoemd, op aanwijzing van hem, verdachte, op schrift gesteld – bod van genoemde [naam bieder] ter hoogte van het eerder door hem, verdachte genoemde bedrag van EUR 330.000 voor eerder genoemde panden, een adviesbesluitformulier heeft opgesteld ten behoeve van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], strekkende tot toewijzing van de koop van dat zestal woningen aan voornoemde [naam bieder] en
dat adviesbesluitformulier via de hiërarchieke weg binnen de gemeente [woonplaats] ter besluitvorming heeft aangeboden, althans doen aanbieden aan voornoemd college van burgemeester en wethouders.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 363, eerste lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De eerste rechter heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, naar rato van twee uren per dag, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, rekening houdende met het tijdsverloop in deze zaak, verdachte zal veroordelen tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, naar rato van twee uren per dag, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en heeft ten aanzien van een eventueel op te leggen straf geen standpunt ingenomen, behoudens dat – zonder nadere onderbouwing - is aangevoerd dat oplegging van een werkstraf niet op zijn plaats is.
Het hof neemt bij de op te leggen straf in het bijzonder het volgende in overweging.
Voor een goed functioneren van de democratische rechtstaat is fundamenteel dat burgers vertrouwen hebben in het openbaar bestuur. Dit vertrouwen wordt beschaamd indien personen die bij de overheid werkzaam zijn of een openbaar ambt bekleden, zich laakbaar gedragen. Juist van deze personen wordt een hoge mate van loyaliteit en inzet voor de publieke zaak verwacht. Tegen ambtenaren die opzettelijk en voor eigen gewin het vertrouwen in het openbaar bestuur schaden, moet dan ook doeltreffend en passend strafrechtelijk worden opgetreden.
In de onderhavige zaak heeft verdachte, een gemeenteambtenaar, een gift aangenomen naar aanleiding van door hem verrichte handelingen. Verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden als ambtenaar door in strijd met zijn plicht de ene burger bij de verkoop van gemeentewoningen te bevoordelen ten opzichte van andere burgers. Deze burger wist immers (mede) via verdachte dat hij het hoogste bod had uitgebracht op woningen en dat deze - tegen betaling van een geldbedrag aan verdachte - zeker aan hem zouden worden verkocht.
Het feit dat er binnen de gemeente [woonplaats] géén beleid of beleidsafspraken bestonden over de handelwijze van de gemeente(ambtenaren) bij de verkoop van onroerende goederen in gemeente-eigendom, en dat verdachte niet goed zou hebben geweten hoe te handelen maakt het gedrag van verdachte niet minder laakbaar. Verdachte was immers een ervaren ambtenaar. Bovendien had die omstandigheid, dat er geen vast beleid bestond, verdachte er juist toe moeten brengen regelmatig overleg te hebben met zijn meerderen, waaronder met name tevens de verantwoordelijke wethouder.
Het aannemen van steekpenningen door ambtenaren is een zeer ernstig delict. Integriteit van het ambtenarenapparaat en derhalve de overheid staan hoog op de politieke agenda en het maatschappelijk belang van een onkreukbare overheid is groot. De leden van de samenleving moeten er zonder meer op kunnen vertrouwen dat personen die met overheidsgezag bekleed zijn dat gezag niet misbruiken ten behoeve van hun privébelang. De aard en ernst van het bewezen verklaard feit, alsmede de omstandigheden waaronder het begaan is, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder gelet op verdachtes leeftijd, de omstandigheid dat hij inmiddels is ontslagen en de omstandigheid dat hij nog niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, zal het hof evenwel bepalen dat de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk wordt opgelegd. Hierbij heeft het hof tevens in strafmatigende zin acht geslagen op het tijdsverloop in deze zaak.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan de raadsman – zonder nadere onderbouwing – omtrent het opleggen van een werkstraf aan verdachte heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof voorts oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur wel passend en geboden. Het hof acht dit passend en geboden om de aard en de ernst van het bewezen verklaarde te benadrukken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 363 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het primair bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening is gedaan of nagelaten.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Aldus gewezen door
mr. J.J. van der Kaaden, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. J.W.A. Nieuwenhuijsen,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 5 februari 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.W.A. Nieuwenhuijsen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.