In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee broers over de verdeling van een onverdeelde gemeenschap van onroerende zaken. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank op 25 februari 2009 een uitspraak deed over de verdeling van de gemeenschap en de afrekening van het gevoerde beheer door de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door de advocaten mrs. J.T.J. Gorissen en B. van Meurs, vorderde vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn inleidende vorderingen, terwijl de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.R.G. Smulders, zich verzet tegen deze vorderingen.
De rechtbank had in haar vonnis de gemeenschap verdeeld en de appellant veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de geïntimeerde. De appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank een juridische en feitelijke misslag had begaan, onder andere door het deskundigenrapport niet correct te interpreteren en hem niet toe te laten tot het leveren van bewijs. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht gebruik had gemaakt van het deskundigenonderzoek en dat de appellant onvoldoende gronden had aangevoerd om de uitvoerbaarheid van het vonnis te schorsen.
Het hof concludeerde dat de belangen van de geïntimeerde bij de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder wogen dan die van de appellant. De incidentele vordering van de appellant tot schorsing van de tenuitvoerlegging werd afgewezen, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rolzitting voor het nemen van de memorie van grieven aan de zijde van de appellant.