Uitspraak
1.De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidDIERENARTSENPRAKTIJK [dierenartsenpraktijk 1] B.V.,
DIERENARTSENPRAKTIJK [dierenartsenpraktijk 2] B.V.,
[appellant 3] ,
1.[geïntimeerde 1] ,
[de vennootschap 1] ,
[de vennootschap 2] ,
[geïntimeerde 4] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 138551/HA ZA 06-374)
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding
- de conclusie van dupliek in conventie
- de conclusie van dupliek in reconventie
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
Als het gaat om de weergave van een processueel standpunt zal het hof appellanten voor zoveel mogelijk gezamenlijk en in mannelijk enkelvoud aanduiden als [appellanten] .
Aan de zijde van geïntimeerden worden, inclusief personen of rechtspersonen die geen partij zijn onderscheiden: [de vennootschap 3] en [geïntimeerde 1] , [de vennootschap 1] en [betrokken bij de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] en [betrokken bij de vennootschap 2] , [de vennootschap 4] en [geïntimeerde 4] . Overigens opereren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 4] inmiddels niet meer via een bv. Tenzij anders vermeld zal het hof hierna voor de leesbaarheid telkens enkel refereren aan [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] , ook als feitelijk hun bv is bedoeld.
Bij de weergave van hun processuele standpunt duidt het hof geïntimeerden gezamenlijk aan als [geïntimeerden c.s.]
Tot vernietiging leidt dit niet.
Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht.
Van oudsher dreef [vader van appellant 3] een dierenartsenpraktijk in [vestigingsplaats] in de vorm van een bv. [betrokken bij de vennootschap 1] was als werknemer bij de bv in dienst sinds 1977, [appellant 3] sinds 1983, [geïntimeerde 1] sinds 1985, en [geïntimeerde 4] vanaf 1987.
In 1987 richtten [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] bv’s op. De bv van [vader van appellant 3] werd omgedoopt in [dierenartsenpraktijk 1] Beheer en een nieuwe [dierenartsenpraktijk 1] werd opgericht. [geïntimeerde 4] kwam daarbij in dienst.
[betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv’s) gingen met [dierenartsenpraktijk 1] samenwerken, ofwel als maat in een maatschap, ofwel op basis van afzonderlijke overeenkomsten met laatstgenoemde bv (deze omschrijving beoogt geen juridisch waterdichte omschrijving, doch slechts een ruwe aanduiding te geven).
In 1993 kwam [de vennootschap 2] (een bv met als eigenaar [betrokken bij de vennootschap 2] ) bij het samenwerkingsverband op vergelijkbare voet als [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] . Daarvan is een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [geïntimeerde 4] (of zijn bv) was inmiddels ook reeds toegetreden tot het samenwerkingsverband.
Op 22 december 1994 nam [appellant 3] (of zijn bv) van zijn vader, [vader van appellant 3] , de aandelen in [dierenartsenpraktijk 1] over. Vanaf dat moment – om praktische redenen hanteert het hof hierna de fictieve overgangsdatum van 1 januari 1995 – was de situatie aldus dat [appellant 3] directeur-eigenaar was van [dierenartsenpraktijk 2] , deze was directeur-eigenaar van [dierenartsenpraktijk 1] , en [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] en [betrokken bij de vennootschap 2] (of hun bv’s) gingen ofwel in maatschapsverband, ofwel op basis van een andersoortige overeenkomst, samenwerken (de term is geheel neutraal bedoeld) met [appellant 3] , [dierenartsenpraktijk 2] en/of [dierenartsenpraktijk 1] .
Dat was de sedert vijf jaar bestaande situatie toen de periode intrad – op 1 januari 2000 – waarvan het hof heeft te beoordelen of de verhoudingen zich als een “maatschap” laten omschrijven; zie rov. 4.10. Op dat moment was [betrokken bij de vennootschap 1] 23 jaar dierenarts, [appellant 3] 17 jaar, [geïntimeerde 1] 15 jaar, [geïntimeerde 4] 13 jaar en [betrokken bij de vennootschap 2] een onbekend aantal jaren.
Uit het woord “afgesproken” (bovenaan blad 4 van die inleidende dagvaarding) blijkt dat er in de visie van [geïntimeerden c.s.] sprake was van expliciete afspraken.
Bij conclusie van repliek sub 3 stelden zij dat de maatschap tussen [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] en [appellant 3] (of hun bv’s) “fungeerde” vanaf 1987.
bestond. Op [geïntimeerden c.s.] rust de bewijslast van hun stelling dat er sprake was van een maatschap.
Ook in het onderhavige geval komt aan de geschiedenis zoals deze hiervoor is geschetst wel betekenis, maar geen doorslaggevende betekenis toe voor de vraag of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd.
- Overeenkomst
- Samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid
- Verdeling van voordeel
- Inbreng
- Gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers
welbewustbeschouwden als vennoten, incidenten waarbij de tussen partijen bestaande verhouding werd gekenschetst op een wijze welke niet met het bestaan van een maatschap in overeenstemming valt te brengen, kunnen, indien [geïntimeerden c.s.] geen bezwaar maakten tegen die kwalificatie, er een uiting van vormen dat zij zichzelf niet beschouwden als deel uitmakend van een maatschap of aanverwante figuur. Anders gezegd: dat kan wijzen op de afwezigheid van de affectio societatis bij hen.
geensprake was van een maatschap. Het hof komt hierop terug bij de afweging van de argumenten pro en contra het aannemen van een maatschap.
Voorts hebben [geïntimeerden c.s.] voldoende toegelicht dat diverse van de taken welke typisch
binneneen organisatie dienen te worden uitgevoerd – en welke zich niet laten verklaren door te wijzen op langjarige overeenkomsten van opdracht of overeenkomsten sui generis – door alle dierenartsen werden uitgevoerd. [appellanten] heeft omstandig uiteen gezet welke typische managementtaken door [appellant 3] werden uitgeoefend, doch betwist niet gemotiveerd dat ook [betrokken bij de vennootschap 1] , [geïntimeerde 1] , [betrokken bij de vennootschap 2] en [geïntimeerde 4] typische managementtaken uitoefenden.
- de beloningen welke [geïntimeerden c.s.] gedurende vele achtereenvolgende jaren ontvingen
- de mate waarin dat afhankelijk was van winst en/of verlies
- het vaststellen van de winstaandelen ten behoeve van de participerende (rechts-)personen door [appellant 3]
- de invloed welke [geïntimeerden c.s.] daarop al dan niet hadden
- wetenschap van [geïntimeerden c.s.] omtrent de feitelijke wijze van verdeling van de winsten door [appellant 3]
- de mate waarin zij zich daartegen hebben verzet dan wel zulks juist op hun beloop hebben gelaten.
Volgens [appellanten] deelden [geïntimeerden c.s.] niet in de verliezen, en hij biedt – nu volgens [geïntimeerden c.s.] zij wèl meedeelden in de verliezen – aan te bewijzen dat [geïntimeerden c.s.] niet verplicht waren bij te dragen in de verliezen en ten minste aanspraak konden maken op de door [appellanten] thans als “vaste vergoedingen” getypeerde, doch ten titel van “voorschot” uitgekeerde bedragen.
voorschotgevolgd door nabetalingen. Dit alles wijst erop dat [geïntimeerden c.s.] feitelijk ook risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten.
afgesprokendat de berekening, vaststelling en verdeling van de winst aan één van de “vennoten” – aanvankelijk [vader van appellant 3] , later [appellant 3] – overgelaten en is dat in strijd met art. 7A:1671 BW.
Zelfs indien dat zo zou zijn, dan leidt dat er enkel toe dat die afspraak nietig is, niet dat er geen sprake zou zijn van een maatschap. Dat neemt niet weg dat in een situatie waarin er geen formeel maatschapscontract is gesloten – de situatie dus zoals die na 1987 bestond – het bestaan van zo’n afspraak een contra-indicatie voor het bestaan van een maatschap zou kunnen vormen.
overwogen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod is in zoverre niet relevant.
Voor zover [geïntimeerden c.s.] inderdaad daarvan onkundig waren kan niet gezegd worden dat het gedurende lange tijd accepteren van een zeer onevenwichtige winstverdeling een contra-indicatie vormt voor het bestaan van een maatschap. Maar in dat geval kan wèl gezegd worden dat de omstandigheid dat zij gedurende een lange reeks van jaren de zaak op hun beloop hebben gelaten zich niet goed laat verstaan met een maatschap en om díe reden een contra-indicatie voor het bestaan daarvan kan vormen.
door[geïntimeerden c.s.] af te leggen rekening en verantwoording heeft te gelden dat nu het complete financiële beheer feitelijk bij [appellant 3] lag, niet goed valt in te zien waarover [geïntimeerden c.s.] rekening en verantwoording zouden moeten afleggen. Dit is door [appellanten] ook niet toegelicht.
Daarbij moet de vraag of de goodwill in enige maatschap is ingebracht worden onderscheiden van de vraag of zulks thans nog tot enige vorm van verrekening dient te leiden.
Bij een plattelandspraktijk van dierenartsen ligt de nadruk op vee, en in mindere mate op gezelschapsdieren (al werd in casu de praktijk voor gezelschapsdieren ontwikkeld). Omdat bij vee de dierenarts de boer bezoekt en niet omgekeerd is de exacte locatie van de in een dorp gevestigde praktijk niet van doorslaggevend belang.
Overigens dient een dierenartsenpraktijk wel te beschikken over een praktijkruimte en operatieruimte, over een instrumentarium en over geneesmiddelen en vakliteratuur.
ruimtemet toebehoren) en “klantenbestand” uitwisselbaar geworden, en is het begrip “goodwill” daar nauw aan verwant, bestaande die goodwill immers in het via bepaalde formules gekapitaliseerde verdienvermogen van die “praktijk” c.q. met dat “klantenbestand”.
Dit alles vormt nu juist de essentie van een maatschap. Het “ter beschikking stellen” was dus feitelijk gelijk te stellen met inbreng.
Daarvan uitgaande is het niet onredelijk om te oordelen dat indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat in de periode van 1995 tot en met 1999 [appellant 3] dusdanig hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [geïntimeerden c.s.] , dat deze het door hem voor die goodwill aan zijn vader betaalde bedrag overtreffen, zulks tegen de achtergrond van rov. 4.56 ertoe leidt dat de goodwill vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.
overgedragen of dat de maten deze zouden verwerven tegen betaling van de goodwill. Dit standpunt miskent dat de onderhavige situatie zich juist daardoor kenmerkt dat ook zonder daartoe strekkende expliciete afspraak op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wel sprake is geweest van zodanige inbreng en betaling.
[geïntimeerden c.s.] kregen daartoe voorschotten en winstnabetalingen zodat hun inkomen afhankelijk was van het resultaat. In de samenwerking brachten [geïntimeerden c.s.] en [appellant 3] hun arbeid in en [dierenartsenpraktijk 1] haar praktijk/klantenbestand/goodwill. Deze omstandigheden wijzen op het bestaan van een maatschap.
Het moge zo zijn dat de toets of een organisatie door de bedrijfsvereniging, dan wel ten behoeve van de omzetbelasting door de fiscus als “maatschap” wordt gekwalificeerd niet bindend is voor de civiele rechter, het vormt wel een indicatie dat de fiscus en de bedrijfsvereniging de organisatie als een maatschap hebben opgevat.
De omstandigheid dat
noch [appellanten] , noch [geïntimeerden c.s.] het kennelijk nodig heeft gevonden om de fiscus te corrigerenvormt een aanwijzing dat partijen zich goed in die kwalificatie konden vinden en vormt aldus een aanwijzing voor het bestaan van affectio societatis.
[appellanten] heeft op grond van een uitgebreide exegese in de toelichtingen bij onder meer grieven 5, 12 en 16, betoogd dat genoemde instanties helemaal niet hebben uitgemaakt dat er sprake was van een maatschap, laat staan van een maatschap waarvan [dierenartsenpraktijk 1] deel uitmaakte. Daar gaat het echter niet om. Het gaat erom dat de omstandigheid dat andere instanties het samenwerkingsverband – desnoods exclusief [dierenartsenpraktijk 1] – hebben geduid als maatschap, en dat [appellanten] zich daar kennelijk in kon vinden, een aanwijzing vormt hoe de onderlinge verhoudingen mede door [appellanten] werden ervaren, en in elk geval staat dat haaks op het thans in rechte ingenomen (primaire) standpunt dat er geen enkele maatschap bestaat noch ooit heeft bestaan.
[appellanten] is daaraan niet gebonden in die zin dat hij zich er in rechte niet op zou kunnen beroepen dat mr. Goossens zich had vergist, doch de omstandigheid dat mr. Goossens, kennelijk in samenspraak met [appellanten] (de brief bevat vele aanwijzingen die enkel van [appellant 3] afkomstig kunnen zijn), die brief verzond geeft wel een vingerwijzing dat [appellanten] zelf destijds ook meende dat de verhouding als een “maatschap” kon worden gekwalificeerd.
[appellanten] leidt uit het gebruik van het woord “haar” af dat daarmee te kennen wordt gegeven dat die dierenartsenpraktijk er een was “van” [dierenartsenpraktijk 1] , niet van de maatschap.
samen met anderen(haar) dierenartsenpraktijk uitoefende. Een dergelijke redactie laat zich evenzeer lezen als een verwijzing naar het bestaan van een dierenartsenpraktijk welke aan [dierenartsenpraktijk 1] , doch
medeaan die “anderen” toebehoort.
Hij stelt echter niet dat dit stuk destijds buiten hem om zou zijn opgemaakt en/of de wil van [appellant 3] en [dierenartsenpraktijk 1] destijds niet zou weergeven.
Voorts miskent hij dat aan onderdeel 1) van dit stuk wel uitvoering is gegeven: genoemde partijen hebben eigen bv’s opgericht.
In elk geval geeft dit stuk aan hoe partijen destijds tegen hun onderlinge verhouding aankeken.
Dat was bij uitstek het moment waarop het voor de hand had gelegen om de gegroeide situatie te formaliseren, aldus dat een formeel maatschapscontract werd gesloten, hetgeen usance zou zijn in de branche indien er een maatschap is beoogd. Dat dit niet is gebeurd kan een contra-indicatie vormen voor het bestaan van een maatschap.
- duurovereenkomst
- samenwerking
- professionele gelijkwaardigheid
- gelijkwaardigheid (in grote lijnen) waar het gaat om typische managementtaken binnen het samenwerkingsverband
- gelijke inbreng aan arbeid als dierenarts door [appellant 3] en [geïntimeerden c.s.]
- als inbreng aan te merken feitelijke ter beschikking stellen van klantenbestand/goodwill door [dierenartsenpraktijk 1]
- vergoeding voor de ingebrachte goodwill door het toekennen gedurende de jaren 1995-1999 van een aanmerkelijk groter winstaandeel aan [appellant 3]
- het houden van regelmatige vergaderingen waarbij allerlei kwesties aan de orde kwamen
- gerichtheid van alle betrokkenen op wederzijds voordeel
- winstafhankelijkheid van [geïntimeerden c.s.] (zie echter hierna)
- de omstandigheid dat aan [geïntimeerden c.s.] periodiek betalingen ten titel van “voorschot” werden voldaan, gevolgd door winstnabetalingen
- visie van derden (fiscus, bedrijfsvereniging, mr. Goossens) en het niet protesteren daartegen
- bewoordingen in overeenkomst met [de vennootschap 2]
- ongetekende overeenkomst 1987, en gedeeltelijke uitvoering daarvan
- lange duur van de bestaande situatie.
- toegepaste winstverdeling door [appellant 3]
- na bewijslevering door [appellanten] : de omstandigheid dat [geïntimeerden c.s.] niet meedeelden in verliezen.
- afwezigheid van een uitgewerkt en ondertekend maatschapscontract
- omstandigheid dat zulks ongebruikelijk is in de branche
- nalaten om in 1994/1995 bij wijziging van de verhoudingen, althans voor wat betreft de positie van [appellant 3] , de gehele onderlinge verhouding te evalueren en formaliseren
- na bewijslevering door [appellanten] : de kwestie [de vennootschap 2] (zie rov. 4.25)
- nalaten om in 1999/2000, toen in de eigen perceptie van [geïntimeerden c.s.] de goodwill zou zijn inverdiend en er dus alle reden was voor een hogere jaarlijkse vergoeding, op zo’n hogere vergoeding aan te dringen
- de omstandigheid dat bij de regelmatige vergaderingen klaarblijkelijk de wijze van verdeling van de winst geen onderwerp van discussie was
- het nalaten van [geïntimeerden c.s.] om te reageren op de ongelijke winstverdeling door [appellant 3] , dan wel:
- nalaten van [geïntimeerden c.s.] om aan [appellant 3] opheldering te vragen omtrent de door deze gehanteerde verdeelsleutel.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat ook dit verweer is verworpen, aangezien in het ter beschikking stellen daarvan gevoegd bij het gegeven dat in de eerste vijf jaren nadat [appellant 3] (althans zijn bv) [dierenartsenpraktijk 1] had overgenomen [appellant 3] een winstaandeel heeft genoten dat zoveel hoger was dan dat van de anderen dat daarmee de ter beschikking gestelde goodwill meer dan werd gecompenseerd, ligt besloten dat er sprake was van inbreng van de goodwill, en zelfs dat de goodwill uiteindelijk is gaan “toebehoren” aan de maatschap.
Het “stilzitten” van [geïntimeerden c.s.] kan een element zijn bij de beoordeling of sprake was van een maatschap of niet, omdat hun eventuele stilzitten enig licht kan werpen op hun perceptie van de bestaande rechtsverhouding.
Doch afgezien daarvan is van rechtsverwerking geen sprake, te meer gelet op de overzienbare periode welke nog maar in het geding is, namelijk de periode vanaf 1 januari 2000. Toen het geschil ontstond (eind 2005) en de inleidende dagvaarding was uitgebracht (begin 2006) waren er dus hoogstens zes jaren verstreken.
Voor zoveel nodig merkt het hof op dat onder normale omstandigheden inderdaad niet zou zijn in te zien op grond waarvan [geïntimeerden c.s.] recht zouden hebben op inzage in de stukken van [dierenartsenpraktijk 1] . Gegeven echter dat belangrijke vermogensbestanddelen, in het bijzonder de goodwill, niet aan [dierenartsenpraktijk 1] doch aan de maatschap toekwamen, heeft de maatschap een gerechtvaardigd belang bij inzage, niet slechts vanaf 1 januari 2000, doch vanaf 1 januari 1995, teneinde te kunnen bezien hoe de winstverdelingen zich vanaf dat tijdstip hebben ontwikkeld tegenover de afbouw van de goodwill.
nietontbonden zou dienen te worden.
Terecht heeft de rechtbank overigens gemeend dat een en ander aan de orde kan komen bij het uit te voeren deskundigenonderzoek.
Ten slotte brengt het gegeven dat de rechtbank de maatschap eerst) per 1 januari 2008 heeft ontbonden, met zich dat er de facto een afwikkelingsperiode van bijna twee jaren bestaat. De ontvlechting is, zo begrijpt het hof, feitelijk grotendeels verwezenlijkt.
In het onderhavige geval komt daarbij dat [appellanten] op hoofdpunten in het ongelijk is of zal worden gesteld, hetgeen een reden temeer vormt om die kosten voor zijn eigen rekening te laten.
Op vordering van [geïntimeerden c.s.] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.