ECLI:NL:GHSHE:2008:BQ3488

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R200600322-MA E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Den Hartog Jager
  • J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot proceskostencompensatie

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. Het hoger beroep is ingesteld op 30 november 2004, waarbij de vrouw een incidentele vordering heeft ingediend om getuigen te horen. Het hof heeft op 18 april 2006 deze vordering geconverteerd naar een verzoek voor een voorlopig getuigenverhoor. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 november 2006, maar de vrouw trok haar verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in. De man heeft in zijn verweer aangevoerd dat het verzoek tot het horen van getuigen gebaseerd was op een ondeugdelijke rechtsopvatting en dat de kosten voor het horen van getuigen nodeloos waren. Het hof heeft overwogen dat, hoewel het verzoek van de vrouw geënt was op de primaire vordering, het getuigenverhoor ook relevant kon zijn voor andere rechtsgronden. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, omdat er geen sprake was van nodeloos gemaakte kosten. De beslissing van het hof was dat het verzoek van de vrouw tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is ingetrokken en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

5 februari 2008
Sector civiel recht
Rekestnummer R200600322/MA
Zaaknummer eerste aanleg 78481 /HA ZA 02-927
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. W.A de Vroom,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. L.H.M. Zonnenberg.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Bij exploot van dagvaarding van 30 november 2004 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 september 2004. Deze zaak dient bij het hof onder rolnummer C0500176.
1.2. Bij memorie van grieven heeft de vrouw een incidentele vordering ingesteld houdende het verzoek getuigen te horen.
1.3. Bij tussenarrest van 18 april 2006 heeft het hof, met toepassing van artikel 69 Rv, de incidentele vordering geconverteerd in het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en in die zaak een mondelinge behandeling gelast te combineren met een comparitie van partijen in de dagvaardingszaak.
1.4. De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 28 november 2006. Het verhandelde ter zitting heeft ertoe geleid dat de vrouw haar incidentele vordering/ verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft ingetrokken.
1.5. Bij brief van 8 maart 2007 aan de griffie van het hof heeft de man aangedrongen op een proceskostenbeslissing. Op een daartoe strekkend verzoek van het hof heeft de man zijn standpunt nader toegelicht in de brief van zijn procureur van 16 november 2007.
1.6. Bij brief van 24 januari 2008 heeft de procureur van de vrouw haar standpunt uiteengezet.
2. De beoordeling
2.1. De man voert, kort gezegd, aan dat, in afwijking van de gebruikelijke compensatie van de proceskosten tussen ex-echtgenoten, plaats is voor een veroordeling in de kosten aan de zijde van de man gevallen, omdat het verzoek tot het houden van het horen van getuigen gebaseerd is op een evident ondeugdelijke rechtopvatting van (de advocaat) van de man. Het verzoek was, volgens de man, gebaseerd op de vordering uit artikel 3:196 BW (benadeling voor meer dan een kwart) welke vordering, volgens hem, ingevolge artikel 3:200 BW inmiddels was vervallen. Het horen van getuigen was aldus nodeloos. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
2.2. Weliswaar was het verzoek van de vrouw tot het horen van de getuigen nog geheel geënt op de primaire vordering uit artikel 3:196 BW, maar dit een en ander neemt niet weg dat het getuigenverhoor mede relevant kan zijn voor de vrouw om ook ten aanzien van de andere rechtsgronden meer duidelijkheid te verkrijgen over haar positie in hoger beroep, dus ook ten aanzien van de subsidiaire grondslagen bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling, onrechtmatige daad en de werking van de redelijkheid en billijkheid. Zodanige uitleg correspondeert met het doel van een voorlopig getuigenverhoor. Ware het verzoek niet ingetrokken, dan had het standpunt van de man – wat daar ook van moge zijn – niet zonder meer tot afwijzing van het verzoek hebben geleid.
2.3. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling (gecombineerd met een comparitie in de dagvaardingszaak) is de onmogelijkheid van toepassing van de rechtsgrond uit artikel 3:196 BW in verband met artikel 3:200 BW niet of nauwelijks aan de orde geweest, vanwege het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2006, LJN AT4544. Het hof heeft met partijen nog andere kwesties besproken zoals de wenselijkheid – althans volgens het hof - van een deskundigenrapportage, voorafgaande aan eventuele getuigenverhoren en op die grond aangedrongen op intrekking van het verzoek. Het hof heeft niet geoordeeld dat een getuigenverhoor niet dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak.
2.4. Naar het oordeel van het hof volgt uit een en ander dat er ten aanzien van het verzoek tot het horen van getuigen geen sprake is geweest van nodeloos gemaakte kosten die tot een proceskostenveroordeling aanleiding zouden kunnen geven.
2.5. De conclusie is dan dat het hof geen aanleiding ziet om de proceskosten in de rekestzaak niet op de gebruikelijke wijze te compenseren.
3 . De beslissing
Het hof:
verstaat dat het verzoek van de vrouw tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is ingetrokken;
compenseert de proceskosten, aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 februari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.