Parketnummer: 20-004784-07
Uitspraak: 5 december 2008
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 december 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-825167-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1985],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij de verdachte ter zake van strafbare betrokkenheid bij de poging van [medeverdachte 1] om het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts werd bij voormeld vonnis aan de verdachte - kort gezegd - de maatregel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd
tot een bedrag van EUR 1.500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen
door 30 dagen hechtenis.
Tevens werd bij dat vonnis de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen
tot een bedrag van EUR 1.500,00, met nevenbeslissingen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het geding gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 26.150,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 1.500,00.
De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voor zover de vordering is toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw in het geding gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van zijn vordering.
De vordering van de benadeelde partij strekt in hoger beroep derhalve opnieuw tot betaling
van EUR 26.150,00.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal bevestigen behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en de verdachte in de plaats daarvan te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 19 maart 2007 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer]
van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
meermalen, althans eenmaal, meerdere, althans één kogel(s) heeft/hebben
afgevuurd op/in en/of in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden genoegzaam komen vast te staan.
Tussen de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] was sprake van een al langer lopend conflict, in het kader waarvan het reeds eerder tot verbale en/of min of meer gewelddadige confrontaties tussen beiden was gekomen. Op 19 maart 2007 vond opnieuw een woorden-wisseling tussen beiden plaats, waarbij [slachtoffer] de verdachte heeft voorgesteld het conflict direct uit te vechten. De verdachte is daar op dat moment niet op ingegaan.
Wel heeft de verdachte, nadat hij zijn broer [medeverdachte 1] had gesproken en deze hem, verdachte,
had gezegd dat er maar eens een einde moest komen aan het conflict, betrekkelijk korte tijd later telefonisch contact opgenomen met [slachtoffer]. De verdachte heeft [slachtoffer] toen gevraagd naar de friettent op de Urkhovenseweg te Eindhoven te komen om de ruzie uit te vechten. [slachtoffer] stemde daarmee in.
De verdachte is daarop, samen met zijn broer [medeverdachte 1] en een vriend, genaamd [medeverdachte 2],
in één auto naar de friettent aan de Urkhovenseweg gereden. [medeverdachte 2] was de bestuurder van die auto, [medeverdachte 1] zat voorin op de passagiersplaats en de verdachte zat achterin. De auto waarin zij reden was een driedeurs auto.
Voordat de verdachte naar de plaats vertrok waar hij [slachtoffer] zou treffen, heeft hij op zijn kamer een klein model pistool gepakt en bij zich gestoken. Tijdens de autorit naar de friettent heeft de verdachte tegen zijn broer [medeverdachte 1] gezegd dat hij een pistool bij zich had. [medeverdachte 1] heeft toen tegen verdachte gezegd dat hij het pistool beter aan hem kon geven, omdat verdachte er anders misschien rare dingen mee zou doen. De verdachte heeft vervolgens het pistool aan [medeverdachte 1] afgegeven. Hoewel de verklaringen over het precieze moment van overgave van het pistool uiteenlopen, staat wel vast dat de verdachte het pistool uiterlijk bij aankomst bij de friettent in handen van [medeverdachte 1] heeft gesteld.
Op het moment dat de verdachte en de zijnen bij de friettent arriveerden, was [slachtoffer] reeds in die friettent aanwezig. Hij was toen in het gezelschap van een vriend, [vriend slachtoffer], met dien verstande dat deze [vriend slachtoffer] zat te wachten in de bestelbus waarmee beiden naar de friettent waren gekomen.
Direct bij aankomst op het parkeerterrein van de friettent is [medeverdachte 1] uit de auto gestapt. Naar eigen zeggen heeft [medeverdachte 1] bij het verlaten van de auto het pistool in de zak van zijn jas gestopt. Vervolgens is hij naar de friettent gelopen, waar hij [slachtoffer] uitdaagde om naar buiten te komen. Nadat [slachtoffer] naar buiten was gekomen, heeft tussen hem en [medeverdachte 1] een woorden-wisseling plaatsgevonden, die uitliep op enig duw- en trekwerk over en weer. Op enig moment heeft [slachtoffer][medeverdachte 1] met kracht van zich afgeduwd, waardoor [medeverdachte 1] enkele passen achteruit moest doen. Op dat moment heeft de verdachte, die inmiddels ook uit de auto was gekomen, de positie van [medeverdachte 1] overgenomen, waarna tussen verdachte en [slachtoffer] over en weer klappen zijn gevallen.
Terwijl de verdachte en [slachtoffer] met elkaar in gevecht waren, heeft [medeverdachte 1] het pistool uit zijn jaszak genomen en een kogel afgevuurd op het bovenlichaam van [slachtoffer]. De kogel trof [slachtoffer] in de borstkas onder de linkertepel en is in zijn buik blijven steken.
De beoordeling van de feiten
Naar het oordeel van het hof staat in deze zaak genoegzaam vast dat niet de verdachte, maar zijn broer [medeverdachte 1] op het slachtoffer [slachtoffer] heeft geschoten. Van de verwondingen, die [slachtoffer] daarbij heeft opgelopen, is op grond van algemene ervaringsregels, levensgevaar te duchten.
Met de rechter in eerste aanleg, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit zou kunnen volgen dat [medeverdachte 1] na kalm beraad en rustig overleg met een pistool op het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] heeft geschoten. Reeds op grond hiervan kan het in het ten laste gelegde besloten liggende verwijt, dat de verdachte zich samen met [medeverdachte 1] aan “poging tot moord” schuldig gemaakt zou hebben, niet bewezen worden.
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handelwijze van [medeverdachte 1] - het met een pistool afvuren van een kogel op het bovenlichaam van het slachtoffer [slachtoffer] - vloeit voort dat hij daarbij (minst genomen in de voorwaardelijke vorm) het opzet had op de dood
van die [slachtoffer]. Doordat het handelen van [medeverdachte 1] niet tot de dood van [slachtoffer]
heeft geleid, is dat handelen te kwalificeren als “poging tot doodslag”.
In de visie van de steller van de tenlastelegging is sprake van een dusdanige strafbare betrokkenheid van de verdachte bij het handelen van zijn broer [medeverdachte 1], dat verdachte als “medepleger” heeft getracht, samen met [medeverdachte 1], het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven.
Voor “medeplegen” van een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en
onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht, is vereist dat twee of meer personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Hiervan is in
ieder geval sprake wanneer twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen, waarbij zij allen de uitvoeringshandeling(en) mede verrichten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte enigerlei fysieke bijdrage heeft geleverd aan het door [medeverdachte 1] jegens het slachtoffer [slachtoffer] uitgeoefende geweld dat in potentie de dood van [slachtoffer] tot gevolg kon hebben.
Weliswaar zou op grond van de tegenover de politie afgelegde verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] en de getuige [vriend slachtoffer] aangenomen kunnen worden dat de verdachte verbaal heeft bijgedragen aan de schietpartij door tijdens de vechtpartij te roepen “Pak dat pistool”, of woorden van gelijke strekking - uit welke verbale bijdrage verdachtes opzet op het gebruik van het pistool en de (potentiële) dood van [slachtoffer] afgeleid zou kunnen worden -, maar naar het oordeel van het hof is niet met voldoende zekerheid komen vast te staan dat deze woorden door de verdachte geroepen zijn. Niet alleen staan [slachtoffer] en [vriend slachtoffer] in zoverre in hun verklaring alleen - de verdachte heeft betwist deze of soortgelijke woorden te hebben geroepen en andere getuigen/betrokkenen hebben verklaard dergelijke woorden niet gehoord te hebben - ook wijst het hof er hierbij op dat [vriend slachtoffer] in zijn verklaring van
2 september 2008 tegenover de rechter-commissaris uitdrukkelijk heeft verklaard dat het (verdachtes broer) [medeverdachte 1] was die geroepen heeft “Pak die gun!”
Hoewel op grond van zijn eerdere verklaringen aangenomen zou kunnen worden dat [vriend slachtoffer] zich in zijn verklaring van 2 september 2008 vergist heeft, staat dat naar het oordeel van het hof echter niet met genoegzame zekerheid vast. Het hof acht namelijk niet volstrekt uitgesloten dat de woorden “Pak die gun”, of soortgelijke woorden, inderdaad door [medeverdachte 1] zijn geroepen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [medeverdachte 1] van meet af aan heeft verklaard dat hij op het slachtoffer [slachtoffer] heeft geschoten nadat hij zag dat [slachtoffer] een beweging maakte alsof hij iets uit zijn zak of broeksband pakte en vervolgens zijn arm uitstrekte in de richting van de borst van verdachte, op grond waarvan [medeverdachte 1] naar eigen zeggen vermoedde dat [slachtoffer] een vuurwapen in zijn hand had. Hierbij is van betekenis dat het slachtoffer [slachtoffer] door de beide broers [verdachte en medeverdachte 1]voor vuurwapengevaarlijk werd gehouden. Uitgaande van de door [medeverdachte 1] beschreven waarneming acht het hof niet onaannemelijk dat hij woorden van een strekking als vorenbedoeld heeft geroepen in de richting van zijn broer, verdachte, teneinde hem te waarschuwen voor het wapen dat [slachtoffer] mogelijk had getrokken.
Ook in zoverre is derhalve niet gebleken dat verdachte op zodanige wijze actief heeft bijgedragen aan het door zijn broer uitgeoefende vuurwapengeweld, dat daaruit verdachtes opzet op de samenwerking met zijn broer kan worden afgeleid.
Van “medeplegen” kan ook zonder het verrichten van (een) uitvoeringshandeling(en) sprake zijn. Voorwaarde is dan dat de samenwerkende personen gezamenlijk alle bestanddelen van de delictsomschrijving vervullen. Dit betekent dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van het delict. Die samenwerking, die intensief moet zijn, kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan. Bovendien moet blijken dat het opzet van de medeplegers zowel op de feitelijke gedraging als - in dit geval - op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] was gericht.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Van een voorafgaand aan de schietpartij door de verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] gezamenlijk beraamd plan, waaruit het op het vuurwapengebruik door [medeverdachte 1] en het op de dood van [slachtoffer] gerichte opzet van verdachte zou kunnen worden afgeleid, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de verdachte zich stilzwijgend heeft aangesloten bij het door verdachtes broer voorgenomen gebruik van dat vuurwapen, nog daargelaten dat niet is gebleken dat dat voornemen voor de verdachte kenbaar was.
Integendeel, naar het oordeel van het hof kan uit de omstandigheid dat de verdachte het pistool, dat hij had meegenomen naar de plaats waar hij de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] zou aangaan (en dat hij naar eigen zeggen slechts bij zich had gestoken in de wetenschap dat [slachtoffer] onder meer als wapentrekker bekend stond), vóór het aangaan van die confrontatie had afgegeven aan zijn broer [medeverdachte 1] nadat deze hem, verdachte, daar om had gevraagd “om te voorkomen dat verdachte daarmee rare dingen zou doen”, worden afgeleid dat het opzet van verdachte er juist niet op was gericht dat het pistool bij de confrontatie tussen hem, verdachte, en [slachtoffer] gebruikt zou worden. Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de verdachte - evenals [slachtoffer] - heeft verklaard dat het de bedoeling was het conflict in een onderling vuistgevecht te beslechten.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting evenmin gebleken van een taakverdeling tussen [medeverdachte 1] en de verdachte, waaruit zou kunnen volgen dat hun gezamenlijke handelen erop was gericht [slachtoffer] van het leven te beroven. Hieraan doet niet af, mede gezien in het licht van het hetgeen zojuist is overwogen, dat de verdachte, op het moment dat zijn broer het vuurwapen trok en een kogel afvuurde op het bovenlichaam van [slachtoffer], met die [slachtoffer] in een vuistgevecht verwikkeld was.
Ook kan naar het oordeel van het hof uit de feiten niet de conclusie getrokken worden dat de verdachte het opzet had op de dood van [slachtoffer], doordat hij, verdachte, zich niet heeft gedistantieerd van het door zijn broer uitgeoefende vuurwapengeweld.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam is gebleken dat verdachtes broer plotseling, terwijl de verdachte met [slachtoffer] in gevecht was,
het pistool ter hand heeft genomen en daarmee aanstonds op het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft geschoten. Gelet op het onverhoedse karakter van het door verdachtes broer uitgeoefende vuurwapengeweld valt naar het oordeel van het hof niet in te zien hoe de verdachte zich daarvan had kunnen distantiëren. Dat de verdachte als het ware overvallen werd door het gebruik van het pistool door zijn broer [medeverdachte 1] blijkt naar het oordeel van het hof ook uit het gegeven dat de verdachte direct na het pistoolschot naar zijn broer heeft geroepen: “Waarom schiet je nou?”
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de verdachte het zuiver opzet had op het vuurwapengebruik door zijn broer [medeverdachte 1] en op de dood van [slachtoffer].
Onder omstandigheden kan uit het gegeven dat iemand zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden, wel worden afgeleid dat zijn voorwaardelijk opzet op dat gevolg was gericht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de rechtbank acht het hof aannemelijk dat verdachtes broer [medeverdachte 1], zoals hij heeft verklaard, geen handelingen aan het vuurwapen heeft verricht voordat hij daarmee een schot op [slachtoffer] loste. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit afgeleid kan worden dat de verdachte moet hebben geweten dat hij het vuurwapen schietklaar aan zijn broer had afgegeven en dat dit wapen derhalve gemakkelijk zou kunnen afgaan. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte zijn broer in dit verband heeft gewaarschuwd en dat de verdachte aldus - in alle opzichten, met name ook jegens zijn broer - uiterst risicovol heeft gehandeld. Maar naar het oordeel van het hof vloeit hieruit niet voort, en in zoverre volgt het hof de eerste rechter niet, dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen tijdens de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] door verdachtes broer gebruikt zou worden. Naar het oordeel van het hof behoefde de verdachte op zodanig gebruik juist niet bedacht te zijn, laat staan dat hij het mogelijke gebruik van het vuurwapen door zijn broer heeft moeten voorzien. De verdachte had immers het pistool op verzoek van zijn broer “om te voorkomen dat verdachte er rare dingen mee kon doen” uit handen gegeven.
Nu naar het oordeel van het hof niet kan worden vastgesteld dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte gericht was op het gebruik van het vuurwapen door zijn broer [medeverdachte 1], is het hof voorts van oordeel, anders dan de rechter in eerste aanleg, dat niet kan worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer [slachtoffer] potentieel dodelijk door een door verdachtes broer met dat pistool afgevuurde kogel getroffen zou worden.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde niet kan worden bewezen, zodat de verdachte ter zake moet worden vrijgesproken.
De benadeelde partij [slachtoffer] kan in zijn vordering tot schadevergoeding niet ontvangen worden, nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal de benadeelde partij als de in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de door de verdachte gemaakte kosten van het geding als hierna te melden.
BESLISSING
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet ontvankelijk;
veroordeelt de benadeelde partij voornoemd in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. F. van Beuge en mr. W.J.B. Zeyl,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 5 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.J.B. Zeyl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.