ECLI:NL:GHSHE:2008:BG2408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-001153-08
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling tijdens confrontatie op de markt te Maastricht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 oktober 2008, gaat het om een mishandeling die plaatsvond op 8 oktober 2004 te Maastricht. De verdachte, die op dat moment zijn viskraam aan het schoonmaken was, kwam in conflict met het slachtoffer, [benadeelde], en diens vriend, [betrokkene]. Het slachtoffer had enkele haringen uit de kraam van de verdachte weggenomen, wat leidde tot een confrontatie. De verdachte beweerde dat hij zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging. De verdediging voerde aan dat de mishandeling het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, maar ook dit verweer werd verworpen. Het hof concludeerde dat de verdachte niet gerechtvaardigd was in zijn handelen en dat de mishandeling niet kon worden gekwalificeerd als noodweer of noodweerexces. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur, met een subsidiaire hechtenis van 25 dagen, en moest een schadevergoeding van € 2.116,80 aan de benadeelde partij betalen. De vordering van de benadeelde partij was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard, maar werd in hoger beroep opnieuw behandeld, waarbij het hof de schadevergoeding toewijsbaar achtte.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001153-08
Uitspraak : 21 oktober 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
Gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 9 februari 2005 in de strafzaak met parketnummer 03-016148-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1959],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet
toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep - binnen de grenzen van
haar eerste vordering - opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van het thans gevorderde bedrag
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de onderhavige terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 50 uur, subsidiair 25 dagen hechtenis alsmede de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1.500,00, met oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 oktober 2004 te Maastricht aan een persoon genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten twee volledig losse voortanden en/of twee loszittende zijtanden en/of een doorgescheurde onderlip), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met kracht te duwen en/of (vervolgens) met gebalde vuist tegen het gezicht te slaan;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 oktober 2004 te Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht heeft geduwd en/of (vervolgens) met gebalde vuist tegen het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 oktober 2004 te Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [benadeelde]), met kracht heeft geduwd en/of (vervolgens) met gebalde vuist tegen het gezicht heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Een enkele, zij het harde, droge klap in het gezicht draagt in beginsel niet het opzet of voorwaardelijke opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in zich.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 oktober 2004 te Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [benadeelde], met kracht heeft geduwd en vervolgens met gebalde vuist tegen het gezicht heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Ten aanzien van de strafbaarheid van het ten laste gelegde feit in al zijn varianten, en van verdachte, heeft de verdediging – samengevat - achtereenvolgens een beroep gedaan op:
A1. Noodweer
De verdediging stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de onmiddellijke wederrechtelijke aanranding (het wegpakken van haring door na te noemen [betrokkene] en de onmiddellijke keten van gebeurtenissen die daarop gevolgd is, waaronder het opzoeken van de confrontatie door het slachtoffer ([benadeelde]), het door [benadeelde] met de borst vooruit toelopen op verdachte geïnterpreteerd moest worden als een dreiging voor een wederrechtelijke aanranding van verdachtes persoon. Deze situatie levert – aldus de verdediging – een noodweersituatie op waartegen verdachte zich mocht verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
A2. Noodweerexces
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de mishandeling van [benadeelde] door verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, namelijk woede en angst, die het gevolg was van het wegpakken van de haring. Voor zover de grenzen van de noodzakelijke verdediging zouden zijn overschreden, is dat naar de opvatting van de verdediging toe te schrijven aan de hevige gemoedsbeweging van verdachte, die eerder door [benadeelde] en zijn vriend, genoemde [betrokkene] is veroorzaakt.
De raadsman heeft op deze gronden geconcludeerd dat verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
B.
Het hof overweegt allereerst als volgt.
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de hieronder weergegeven feiten en omstandigheden. Het hof maakt daarbij onderscheid in een tweetal fasen.
Fase A
- Op 8 oktober 2004 omstreeks 4.30 uur bevond verdachte zich op de markt te Maastricht bij zijn viskraam en was bezig met het schoonmaken en fileren van de vis.
- Het latere slachtoffer [benadeelde] en zijn vriend [betrokkene] lopen op dat moment naar de viskraam van verdachte in de richting van de kratten met vis en [betrokkene] neemt daaruit een of twee haringen weg.
- Verdachte loopt daarop met zijn fileermes in de richting van [betrokkene] en [benadeelde] en zegt dat ze de vis terug moeten leggen hetgeen hij, [betrokkene] naar eigen zeggen en zonder dat verdachte dit heeft opgemerkt heeft gedaan.
- [benadeelde] zegt dan tegen verdachte: ‘dat durf je nu wel met een mes’.
- Verdachte gooit daarop zijn mes weg richting de fileertafel, loopt op [benadeelde] en de gezien verdachtes looprichting achter [benadeelde] staande [betrokkene], af en duwt [benadeelde] met kracht tegen de borst, waardoor [benadeelde] ten val komt.
Fase B
- [benadeelde] staat onmiddellijk na de val weer op en komt van korte afstand “met de borst vooruit” aldus verdachte op hem toegelopen.
- Verdachte slaat daarop met kracht met een vuist op het gezicht van [benadeelde], waarbij hij [benadeelde] in de buurt van zijn mond raakt.
- Als gevolg van het slaan door verdachte heeft [benadeelde] letsel aan zijn onderlip en gebit opgelopen.
C1.
Met betrekking tot het beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verdachte het feit te hebben begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof begrijpt het verweer zo dat eerst het stelen van de haring(en) door [betrokkene] in fase A en vervolgens het met de borst vooruit op verdachte door [benadeelde] toelopen in fase B moet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen.
Naar het oordeel van het hof was het wegnemen van de haring(en) door [betrokkene] een wederrechtelijke aanranding van onder verdachtes beheer staand goed waartegen verdediging door hem, verdachte in beginsel was geboden. Daarbij dienen dan wel de voor dat vergrijp geëigende grenzen in acht te worden genomen. Het hof is van oordeel dat het duwen en zeker ook het vervolgens hard slaan door verdachte van [benadeelde] (de vriend van [betrokkene] niet binnen die grenzen paste. Het beroep op noodweer dient alleen al om reden van disproportionaliteit te worden verworpen. Daarbij komt dat het niet [benadeelde] was die de haring(en) wegnam. Hij was (slechts) degene die verdachte - aldus verdachte zelf - er op wees dat hij terwijl hij naar [benadeelde] en [betrokkene] toeliep een mes in de hand had. Het is ook vanaf dat moment dat verdachte die [benadeelde] heeft geduwd en geslagen. Gelet op alle genoemde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof het niet anders dan dat dit duwen en dat slaan van verdachte moet worden verstaan als een reactie op de houding van die [benadeelde] en diens woorden : ‘dat durf je nu wel met een mes’ en niet of niet langer als een noodzakelijke verdediging tegen een aanranding van een goed, te weten de haring(en).
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
C2.
Vervolgens is nog aan orde de vraag of in de hiervoor omschreven fase B, waarin verdachte de bewezen verklaarde vuistslag aan [benadeelde] gaf, sprake was van een wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend, van [benadeelde] uitgaand, gevaar jegens verdachte, waartegen deze genoodzaakt was zich te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Het gedrag van [benadeelde], te weten het met de borst vooruit lopen op verdachte nadat deze hem eerst omver heeft geduwd, is niet een zodanige wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf waartegen verdachte zich moest verdedigen, als bedoeld in artikel 41, lid 1 Sr.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
C3.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt het hof als volgt.
Van noodweerexces in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan sprake zijn indien een verdachte in een noodweersituatie, als onmiddellijk gevolg van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, bij de verdediging verder gaat dan geboden is of, nadat de noodweersituatie is beëindigd, een niet meer noodzakelijke verdedigingshandeling pleegt.
Nu geen sprake was van een situatie waarin verdachte zich – in fase B – met recht op noodweer kan beroepen (zie C1), doet zich evenmin de situatie voor van een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”.
Het beroep op noodweerexces wordt in zoverre verworpen.
C4.
Het vorenstaande laat nog de mogelijkheid open dat in fase A sprake is geweest van een (eerdere) noodweersituatie en dat als gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen die wederrechtelijke aanranding van in dit geval een goed, te weten de haring(en) zijn overschreden.
Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen voor handen. Zoals uit hetgeen is overwogen onder C1 is het hof van oordeel dat het duwen en slaan door verdachte een reactie was op de houding van [benadeelde] en diens woorden ‘dat durf je nu wel met een mes’ en niet of niet langer als een noodzakelijke verdediging tegen het wegnemen van de haring(en).
Het beroep op noodweerexces wordt reeds om die reden verworpen.
Het hof verwerpt mitsdien alle verweren.
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan het aan [benadeelde] toegebrachte letsel, in het bijzonder aan zijn gebit, en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof houdt daarbij ook rekening met het tijdsverloop sinds het plegen van het feit .
Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 11.489,70. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500,00 en materiële schade tot een bedrag van € 616,60. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Mishandeling.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor een bedrag van EUR 2.116,80 (tweeduizend honderdzestien euro en tachtig cent) toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 2.116,80 (tweeduizend honderdzestien euro en tachtig cent).
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [benadeelde], wonende te [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 2.116,80 (tweeduizend honderdzestien euro en tachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. F.L. Muskens en mr. E.F. Stamhuis,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 21 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.F. Stamhuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.