Parketnummer : 20-000900-07
Uitspraak : 28 oktober 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 februari 2007 in de strafzaak met parketnummer 01/875489-05 tegen:
[naam verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis, waarbij verdachte ter zake van “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” (feit 1 primair), “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” (feit 2) en “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” (feit 3 primair) werd veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,00, waarvan € 10.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, zal bevestigen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met
14 februari 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, al dan niet opzettelijk (een) handeling(en) met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht, zijnde het storten van ongeveer 1488 m3 afvalstoffen in de Liesselse bossen, zoals boomstobben en/of boomstammen en/of struiken en/of haagafval en/of snoeiafval en/of een of meer spoorbiel(s)(zen) en/of (groenkleurig) plastic en/of een of meer golfpla(a)t(en) en/of bewerkt houtafval en/of een metalen drum en/of een of meer rubberslang(en) en/of draadafrastering/gaas en/of een of meer dakpan(nen) en/of puin en/of een of meer betonbrok(ken) en/of pvc-afval en/of purschuim, terwijl zij wist en/of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan en toen niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met
14 februari 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten het op en/of in de bodem brengen van ongeveer 1488 m3 (afval)stoffen, zoals boomstobben en/of boomstammen en/of struiken en/of haagafval en/of snoeiafval en/of een of meer spoorbiel(s)(zen) en/of (groenkleurig) plastic en/of een of meer golfpla(a)t(en) en/of bewerkt houtafval en/of een metalen drum en/of een of meer rubberslang(en) en/of draadafrastering/gaas en/of een of meer dakpan(nen) en/of puin en/of een of meer betonbrok(ken) en/of pvc-afval en/of purschuim, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met
14 februari 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, al dan niet opzettelijk, zich van ongeveer
1488 m3 afvalstoffen, te weten boomstobben en/of boomstammen en/of struiken en/of haagafval en/of snoeiafval en/of een of meer spoorbiel(s)(zen) en/of (groenkleurig) plastic en/of een of meer golfpla(a)t(en) en/of bewerkt houtafval en/of een metalen drum en/of een of meer rubberslang(en) en/of draadafrastering/gaas en/of een of meer dakpan(nen) en/of puin en/of een of meer betonbrok(ken) en/of pvc-afval en/of purschuim, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, of anderszins op of in de bodem te brengen;
3.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 februari 2005 tot en met
26 augustus 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting voor de opslag van zand (zanddepot), gelegen op een perceel aan, althans in de onmiddellijke nabijheid van de [adres], kadastraal bekend [kadastraal nummer], zijnde een inrichting genoemd in Categorie 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I in werking heeft gehad en/of heeft opgericht;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 02 februari 2005 tot en met 26 augustus 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, al dan niet opzettelijk, terwijl door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij Besluit van 15 maart 2005 een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend voor een loonbedrijf met op- en overslag van bouw- en afvalstoffen, een kleinschalige paardenhouderij, een stalling van machines en voertuigen en het uitvoeren van onderhoud aan machines en voertuigen, welke inrichting was gelegen op een perceel aan, althans in de onmiddellijke nabijheid van de [adres], kadastraal bekend gemeente Deurne, [kadastraal nummer], zijnde een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kon veroorzaken, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28.4 sub a onder 6 van het
Inrichtingen en vergunningbesluit milieubeheer behorende bijlage I, in elk geval een inrichting als bedoeld in de Bijlagen I en/of III van voornoemd Besluit, zonder daartoe verleende vergunning die inrichting heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, immers was die inrichting uitgebreid met een opslag van zand (zanddepot).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A1.
Van de zijde van verdachte is aangevoerd dat, zo begrijpt het hof, het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard, nu de door het Openbaar Ministerie gedagvaarde rechtspersoon, te weten “[naam verdachte, andere volgorde]”, niet bestaat, zodat een verkeerde rechtspersoon is gedagvaard.
A2.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Met de economische politierechter is het hof van oordeel dat de naam van verdachte die op de (inleidende) dagvaarding wordt genoemd kan worden beschouwd als een kennelijke misslag en gewijzigd dient te worden gelezen, nu:
- zoals ook door de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is opgemerkt, de rechtspersoon die op de (inleidende) dagvaarding wordt genoemd in het geheel niet bestaat;
- in het aan de onderhavige strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost d.d. 29 augustus 2005, dossiernummer PL2003/05-007640, de juiste naam van verdachte wordt vermeld;
- de (inleidende) dagvaarding en oproepingen aan het juiste adres zijn betekend en/of toegezonden.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het verdachte duidelijk moet zijn geweest dat er sprake was van een kennelijke misslag en dat zij het was die als verdachte werd aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.
B1.
Van de zijde van verdachte is met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde aangevoerd dat, zo begrijpt het hof, het Openbaar Ministerie op basis van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard, nu de besloten vennootschap [naam aan verdachte gelieerde rechtspersoon], een aan verdachte gelieerde rechtspersoon, reeds voor dit feit terecht heeft gestaan en er in die zaak een rechterlijke uitspraak is gedaan die thans onherroepelijk is, zodat verdachte voor dit feit niet (opnieuw) kan worden vervolgd.
B2.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
De stelling van de verdediging dat de besloten vennootschap [naam aan verdachte gelieerde rechtspersoon] reeds voor het onder 3 ten laste gelegde terecht heeft gestaan en er in die zaak een rechterlijke uitspraak is gedaan die thans onherroepelijk is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ook anderszins is ter terechtzitting in hoger beroep niet gebleken dat voornoemde [naam aan verdachte gelieerde rechtspersoon] reeds voor dit feit terecht heeft gestaan, waarbij het hof nog opmerkt dat uit het door [verbalisant], buitengewoon opsporingsambtenaar van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, op ambtseed opgemaakte aanvullend proces-verbaal d.d. 20 juni 2006, nummer PL2203/05-015141, volgt dat het onderhavige zanddepot dat op het perceel met kadastraal nummer [kadastraal nummer] is aangetroffen niet het zanddepot betreft waarvan in juni 2003, zo begrijpt het hof, tegen het bedrijf van de gebroeders [naam bestuurders verdachte] proces-verbaal is opgemaakt. Het hof verwerpt het verweer.
C1.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, het onder 2 en het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 15 december 2004 tot en met 14 februari 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, opzettelijk (een) handeling(en) met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht, zijnde het storten van afvalstoffen in de Liesselse bossen, zoals spoorbielzen en plastic en golfplaten en bewerkt houtafval en een metalen drum en rubberslangen en draadafrastering/gaas en dakpannen en puin en betonbrokken en pvc-afval en purschuim, terwijl zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan en toen niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 15 december 2004 tot en met 14 februari 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, opzettelijk, zich van ongeveer 1488 m3 afvalstoffen, te weten boomstobben en boomstammen en struiken en haagafval en snoeiafval en spoorbielzen en plastic en golfplaten en bewerkt houtafval en een metalen drum en rubberslangen en draadafrastering/gaas en dakpannen en puin en betonbrokken en pvc-afval en purschuim, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen;
3.
zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 02 februari 2005 tot en met 26 augustus 2005 te Vlierden, gemeente Deurne, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting voor de opslag van zand (zanddepot), gelegen op een perceel aan, althans in de onmiddellijke nabijheid van de [adres], kadastraal bekend [kadastraal nummer], zijnde een inrichting genoemd in Categorie 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I in werking heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
D1.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
E1.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
F1.
Van de zijde van verdachte is aangevoerd dat door het Openbaar Ministerie de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard, nu verdachte in 2004, 2005 en 2006 geen bedrijfsactiviteiten heeft verricht - welke stelling de verdediging heeft onderbouwd door de fiscale aangiften vennootschapsbelasting van verdachte over de genoemde jaren aan het hof te overleggen - en een zogenaamde “lege” besloten vennootschap betreft, zodat verdachte het haar onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet kan hebben begaan en hiervan dient te worden vrijgesproken.
F2.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat:
a) [naam bestuurder verdachte 1], [naam bestuurder verdachte 2], [naam bestuurder verdachte 3], [naam bestuurder verdachte 4] en [naam bestuurder verdachte 5] [hierna te noemen: de gebroeders [naam bestuurders verdachte]] in de periode van 15 december 2004 tot en met 14 februari 2005 in de gemeente Deurne, in het kader van de opdracht van de gemeente Deurne tot het bouwrijp maken van fase I van het project “Centrumplan”, waaraan het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt gerelateerd, sloop- en grondwerkzaamheden hebben verricht;
b) In de periode van 02 februari 2005 tot en met 26 augustus 2005 de opslag van zand heeft plaatsgevonden op een perceel in de onmiddellijke nabijheid van de [adres], kadastraal bekend [kadastraal nummer], waaraan in het onder 3 ten laste gelegde wordt gerelateerd, welk perceel in die periode in eigendom was bij diezelfde gebroeders [naam bestuurders verdachte] als genoemd onder a;
c) uit de (openbare ) registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat in de onder a en b genoemde perioden verdachte stond ingeschreven onder de naam ‘[naam verdachte]”, statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres];
d) de onder a en b genoemde gebroeders [naam bestuurders verdachte] (indirect) bestuurder zijn van verdachte (De besloten vennootschap [naam aan verdachte gelieerde rechtspersoon] is de bestuurder van verdachte en de gebroeders [naam bestuurders verdachte] zijn de bestuurders van voornoemde [naam aan verdachte gelieerde rechtspersoon]);
e) de gebroeders [naam bestuurders verdachte] derhalve bevoegd zijn om namens verdachte op te treden;
f) de gebroeders [naam bestuurders verdachte] onderling geen duidelijke afspraken - schriftelijk noch mondeling - hebben gemaakt over de taakverdeling binnen het bedrijf en werken onderling willekeurig verdelen;
g) de onder a en b genoemde activiteiten bepaaldelijk zijn genoemd in de naam van verdachte, zoals die is ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel (grond- en sloopwerken).
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het handelen van de gebroeders [naam bestuurders verdachte] feitelijk kan worden toegerekend aan verdachte. Het verweer dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard wordt dan ook verworpen, waarbij het hof opmerkt dat voor de vraag welke rechtspersoon wordt vervolgd niet het civielrechtelijk kleed maar de maatschappelijke realiteit bepalend is. De stelling van de verdediging dat verdachte, naar het hof begrijpt, fiscaal gezien een “lege” besloten vennootschap betreft, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof wijst het verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de administratie van verdachte teneinde voornoemde stelling nader te onderbouwen, zoals dit ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is gedaan, dan ook af.
G1.
Van de zijde van verdachte is voorts aangevoerd dat bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
G2.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren, dat:
- de gemeente Deurne bij brief van 15 december 2004 de gebroeders [naam bestuurders verdachte] opdracht heeft gegeven fase I van het project “Centrumplan” bouwrijp te maken, welke opdracht bestond uit (ondermeer) grond- en sloopwerkzaamheden;
- de gebroeders [naam bestuurders verdachte] voornoemde opdracht hebben aangenomen en dat verdachte voornoemde werkzaamheden heeft verricht;
- op 2 februari 2005 is gebleken dat ongeveer 1488 m3 afvalstoffen, bestaande uit ondermeer boomstobben, boomstammen, struiken, haagafval, snoeiafval, spoorbielzen, plastic, golfplaten, bewerkt houtafval, een metalen drum, rubberslangen, draadafrastering/gaas, dakpannen, puin, betonbrokken, pvc-afval en purschuim, in de Liesselse Bossen, gelegen te hoogte van de [adres] te Vlierden, gemeente Deurne, was gestort;
- de grond waarop voornoemde gestorte afvalstoffen zijn aangetroffen eigendom van de gebroeders [naam bestuurders verdachte] is en dat deze gebroeders [naam bestuurders verdachte], zoals onder F2 is overwogen, (indirect) bestuurder zijn van verdachte;
- tussen de voornoemde gestorte afvalstoffen ondermeer soorten van planten en bomen zijn aangetroffen die voorkwamen in het centrum van Deurne waar, in kader van voornoemde opdracht, door verdachte grond- en sloopwerkzaamheden zijn verricht;
- de zaag- en braaksporen van diverse bomen en struiken die tussen de voornoemde gestorte afvalstoffen zijn aangetroffen nog redelijk tot zeer vers waren;
- de bij voornoemde gestorte afvalstoffen aangetroffen bandensporen zeer duidelijk en alleen terug te herleiden waren naar de inrit ter hoogte van [adres], de locatie waar ook verdachte (feitelijk) was gevestigd;
- de locatie waar voornoemde gestorte afvalstoffen zijn aangetroffen voor vrachtwagens, tractoren, landbouwwerktuigen en/of graafwerktuigen, welke voer- en werktuigen, althans soortgelijke, in gebruik zijn bij de gebroeders [naam bestuurders verdachte] en (dus) ook bij verdachte, alleen toegankelijk is via de [adres];
- de afstand tussen het terrein waarop het bedrijf van de gebroeders [naam bestuurders verdachte] en (dus) ook van verdachte is gevestigd en voornoemde inrit hooguit vijfenveertig meter is.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien ook met hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. Het hof verwerpt het verweer.
H1.
Van de zijde van verdachte is verder aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1],
[getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, nu deze verklaringen, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat voornoemde getuigen in hun verklaring(en) spreken over “[naam verdachte]” - welke naam hen volgens de verdediging niet bekend kan zijn -, suggestief lijken te zijn en derhalve als niet betrouwbaar en als niet geloofwaardig van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
H2.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Nu de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6], voor zover tot het bewijs gebezigd, steun vinden in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, acht het hof de door deze getuigen afgelegde verklaring(en) in de kern betrouwbaar en als zodanig bruikbaar voor het bewijs. Het hof verwerpt derhalve het verweer. Voorts overweegt het hof dat, daargelaten of de stelling van de verdediging dat voornoemde getuigen de naam “[naam verdachte]” niet bekend kan zijn op waarheid berust, de omstandigheid dat voornoemde getuigen in hun verklaring(en) deze naam hebben genoemd terwijl hen die naam niet bekend zou kunnen zijn, naar het ’s hofs oordeel niet afdoet aan de essentie en betrouwbaarheid van hun verklaring(en). Het hof wijst het verzoek tot het horen van voornoemde getuigen teneinde vast te kunnen stellen of de naam “[naam verdachte]” hen bekend is, zoals dit ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is gedaan, dan ook af.
I1.
Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde overweegt het hof ambtshalve dat weliswaar niet duidelijk is dat het bewezen verklaarde handelen van verdachte ook daadwerkelijk milieu(hygiënische) consequenties heeft gehad, maar naar het oordeel van het hof zou het die consequenties wel kunnen hebben. In elk geval staat naar het oordeel van het hof vast dat er met dit handelen in die omgeving - of anders gezegd in dat milieu - milieuvreemde stoffen terecht zijn gekomen, hetgeen naar het oordeel van het hof tevens als nadelig gevolg voor het milieu in de zin van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt.
J1.
Het hof acht bewezen dat de gebroeders [naam bestuurders verdachte] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde met opzet hebben gehandeld. Dit opzet is, gelet op hetgeen onder F2 is overwogen, naar het oordeel van het hof aan verdachte toe te rekenen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a aanhef en onder 1° juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a aanhef en onder 1° juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 3 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a aanhef en onder 1° juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat uit het proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost d.d. 29 augustus 2005, dossiernummer PL2003/05-007640, blijkt dat met het opruimen, afvoeren en be- en verwerken van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde gestorte afvalstoffen een bedrag van ongeveer
€ 25.000,00 gemoeid zou zijn.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof komt op grond van voormelde overwegingen tot oplegging van een straf die hoger is dan datgene dat door het Openbaar Ministerie is gevorderd. Het hof acht de hierna op te leggen straf zowel wat strafsoort als strafmaat betreft het meest passend bij de ernst van en omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 55 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 en 87 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 1.1, 8.1, 10.1, 10.2 en 22.2 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, het onder 2 en het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en het onder 2 bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart dat het onder 3 bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 30.000,00 (dertigduizend euro).
Bepaalt, dat een gedeelte van de geldboete, groot € 5.000,00 (vijfduizend euro), niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. J.J. van der Kaaden, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. T.A. de Roos,
in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier,
en op 28 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. T.A. de Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.