Parketnummer : 20-000011-07
Uitspraak : 9 september 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Maastricht van 15 december 2006 in de strafzaak met parketnummer 03-994003-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [woonplaats] [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
A1
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd.
A2
Het hof stelt voorop dat hetgeen aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd ook in hoger beroep aan het oordeel van het hof is onderworpen, niettegenstaande de in eerste aanleg gegeven vrijspraak. Tegen de achtergrond van het dossier bezien heeft het ten laste gelegde naar het oordeel van het hof betrekking op alle vier hopen uien die in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 op het perceel OBT00C95 bij verdachte zijn aangetroffen. De economische politierechter heeft – kort weergegeven – onder 1 subsidiair bewezen verklaard het meermalen op de bodem brengen van afvalstoffen in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005. Deze bewezenverklaring heeft de economische politierechter evenwel slechts doen steunen op bewijsmiddelen die zien op de partij uien van 25 augustus 2005. Het hof stelt voorop dat zijns inziens het op de bodem brengen van de 4 partijen uien waarvan in het dossier sprake is in de genoemde periode als vier strafrechtelijk relevante verwijten kan worden geduid. Gelet op de bewoordingen van de bewezenverklaring, zoals door de economische politierechter vastgesteld, leidt de omstandigheid dat de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen niet reppen over de partijen uien die op de andere data zijn waargenomen, niet tot de conclusie dat de economische politierechter verdachte in zoverre zou hebben vrijgesproken. Het hof zal bij de beoordeling van de zaak alle partijen uien uit de tenlastegelegde periode betrekken.
A3
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde en hem ter zake van het subsidiair ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van
EUR 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 in de gemeente [gemeente], op perceel OBT00C95, terwijl aan hem door Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg een ontheffing krachtens artikel 10.63 lid 3 van de Wet milieubeheer was verleend, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde ontheffing, immers
- werden toen aldaar de onverkoopbare uien niet verspreid en/of na het verspreiden zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één week ondergewerkt, en/of
- werd niet minimaal één werkdag voordat met het terugbrengen van de uien werd gestart, immers nog niet op 25 augustus 2005, dit per fax of per brief aan de heer [naam ambtenaar] van de afdeling Handhaving van de Provincie Limburg kenbaar gemaakt, met vermelding van de kadastrale perceelsgegevens;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 in de gemeente [gemeente], op perceel OBT00C95, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten onverkoopbare, uitgelopen en/of rottende uien en/of oogstrestanten van uien, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten en/of anderszins op of in de bodem te brengen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
B1
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat, naar aanleiding van een verzoek van verdachte d.d. 2 juni 2005, op 5 juli 2005 aan verdachte door Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg een ontheffing krachtens artikel 10.63 lid 3 van de Wet milieubeheer is verleend (dossierpagina’s 11 en 12). De ontheffing op het stortverbod had betrekking op het mogen terugbrengen van ongeveer 250 ton onverkoopbare uien van eigen oogst op percelen binnen het eigen bedrijf van verdachte. Aan de ontheffing waren nadere voorwaarden verbonden.
B2
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hierover verklaard dat deze ontheffing specifiek betrekking had op de uienoogst van het jaar 2004. Voorts heeft de verdachte verklaard dat alle onverkoopbare uien van het oogstjaar 2004 reeds vóór de tenlastegelegde periode waren ondergewerkt. De hopen uien die in periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 op zijn percelen zijn waargenomen, betreffen louter uien van het oogstjaar 2005, aldus verdachte.
B3
Bij het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel stelt het hof, uitgaande van dit standpunt van de verdachte, vast dat de door Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg verleende ontheffing betrekking had op uien van het oogstjaar 2004. De in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 aangetroffen oogstrestanten van uien, betroffen oogstrestanten van het oogstjaar 2005.
B4
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich - al dan niet opzettelijk - heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde ontheffing, nu de uien waarop de ontheffing op van toepassing was (oogstjaar 2004) reeds vóór de tenlastegelegde periode waren ondergewerkt. Dientengevolge dient verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 in de gemeente [gemeente], op perceel OBT00C95, meermalen opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten oogstrestanten van uien heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
C1
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat de onderhavige oogstrestanten van uien van het oogstjaar 2005 niet moeten worden aangemerkt als een afvalstof, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
C2
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
D1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet onder "afvalstoffen" worden verstaan:
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn. Het hof merkt op dat die Richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
D2
Artikel 1, onder a, van voormelde richtlijn luidt als volgt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a. "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen";
b. "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft."
D3
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
D4
Het hof overweegt voorts dat het vaste jurisprudentie is dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term - en daarmee van het begrip “afvalstof” - moet - met inachtneming van alle omstandigheden - rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen.
Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
D5
Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
E1
Met inachtneming van hetgeen onder D werd overwogen, zal het hof nagaan of de in de tenlastelegging genoemde stoffen al dan niet moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
E2
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden zijn gebleken:
a. verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij op zijn naam een eenmanszaak drijft, die zich bezig houdt met de teelt van uien (zie tevens p. 5);
b. tijdens een milieucontrole op 25 augustus 2005 werd door verbalisant [verbalisant] geconstateerd dat op een perceel in gebruik bij verdachte, perceel OBT00C95, gelegen te [plaatsnaam], gemeente [gemeente], twee hopen oogstrestanten met uien lagen
(p. 1);
c. op 26 augustus 2005 werd bij perceel OBT00C95 waargenomen dat een derde hoop oogstrestanten en uien op de bodem was gebracht; in deze storting waren zeer veel uien aanwezig die uitlopers vertoonden, alsook uien die aan het rotten waren (p. 1-2);
d. op 4 september 2005 zag verbalisant [verbalisant] dat op het perceel OBT00C95 nog een hoeveelheid uien, hoofdzakelijk uien die gaaf waren, op de bodem was gebracht. Ook werden losse, bruine schillen van uien waargenomen. De eerdergenoemde hopen lagen nog op dezelfde plaatsen waar de voornoemde verbalisant deze eerder had aangetroffen (p. 2);
e. naar schatting van de verbalisant werden er op de locatie aan de [naam weg] (kadastraal bekend OBT00C95) in totaal ongeveer 35 kubieke meter aan uien en oogstrestanten gestort (p. 4);
f. verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij het perceel OBT00C95 in gebruik heeft en dat hij op dat perceel meerdere malen oogstrestanten van het oogstjaar 2005 op de bodem heeft gebracht;
g. verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hetgeen op perceel OBT00C95 is aangetroffen, betreft hetgeen dat vrijkomt als de uien op het bedrijf door de stortbak en de sorteermachine zijn gegaan. De substantie bestaat onder meer uit loof en ondermaatse uien, door verdachte in totaliteit aangeduid als oogstrestanten (p. 9-10).
h. verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat de oogstrestanten van het oogstjaar 2005, die in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 4 september 2005 zijn aangetroffen, worden ondergewerkt binnen zijn bedrijf, waar ze ook zijn vrijgekomen.
i. verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat de oogstrestanten het bedrijf niet hebben verlaten, dat ze schoon en onverdacht zijn en dat de hoeveelheid die wordt ondergewerkt, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de oogstrestanten die zijn aangetroffen op het perceel OBT00C95 gelijkmatig zijn verspreid over het ontvangende perceel en dat dit niet significant heeft bijdragen aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.
F1
Op grond van hetgeen hiervoor onder E2 is overwogen moet naar het oordeel van hof de stof, die overblijft bij de teelt van uien, worden aangemerkt als productieresidu, nu het materiaal niet doelbewust werd geproduceerd, in die zin dat het productieproces werd gewijzigd om die stof te produceren. Dat de stof als een productieresidu moet worden gekwalificeerd is naar het oordeel van het hof een belangrijke indicatie dat het hier om een afvalstof gaat. Gelet ook op de andere omstandigheden zoals die onder E2 zijn genoemd, zoals de samenstelling van de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen, is het hof van oordeel dat er sprake is van afvalstoffen in de zin van artikel 1.1. eerste lid van de Wet milieubeheer.
Voor zover het uien betreft die als oogstrestanten zijn te duiden, zijn ook die uien afvalstoffen. De uien hebben immers geen waarde in het economische verkeer en het betreft uien waar verdachte vanaf moet.
F2
Het hof overweegt tot slot, dat afvalstoffen nuttig kunnen worden toegepast, waardoor de stof het karakter van afvalstof kan verliezen.
Daargelaten of de onderhavige gestelde beoogde toepassing, namelijk het onderwerken in de grond van verdachte, als zodanig is te duiden, staat naar het oordeel van het hof vast dat van die beoogde toepassing nog geen sprake was, zodat naar het oordeel van het hof de stof nog steeds een afvalstof is. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt immers dat de stof (onbewerkt) opgeslagen op de bodem is aangetroffen.
F3
Een ander oordeel, inhoudende dat de opgeslagen hoeveelheid geen afvalstof (meer) is, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal niet wordt hergebruikt en – aan het toezicht van de overheid onttrokken – een andere, onbestemde toepassing vindt.
F4
Het hof verwerpt het verweer in al zijn facetten.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
G1
Het bewezen verklaarde onder 1 subsidiair is voorzien bij artikel 10,2, eerste lid, Wet milieubeheer, juncto artikel 1a onder 1° en artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
G2
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
G3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte betoogd dat het hem was toegestaan - op grond van de voor plantenresten geldende wet- en regelgeving – om het stortverbod ex artikel 10.2 Wet milieubeheer niet na te leven.
H1
Voor zover de verdachte ter terechtzitting een beroep heeft gedaan op de “Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond”, overweegt het hof dienaangaande als volgt.
H2
Art. 10.2, tweede lid Wet Milieubeheer luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
H3
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, kende ten tijde van het bewezen verklaarde, geen aparte regeling voor “plantenresten (waaronder oogstrestanten) en tarragrond”.
H4
Eerst bij besluit van 30 september 2005 tot wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen met betrekking tot plantenresten en tarragrond alsmede tot intrekking van het Besluit beheer land- en tuinbouwfolie (Stb. 2005, nr. 488) is artikel 2 eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen gewijzigd. Dit besluit van 30 september 2005 is in werkinggetreden op 15 november 2005, derhalve ná het bewezen verklaarde feit.
I1
Sedert de wijziging van artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen in 2005, in werking getreden op 15 november 2005, luidt die bepaling voor zover hier van belang als volgt.
1. Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
a. (…)
(…)
g. het betreft plantenresten die zijn aangewezen bij regeling van Onze Minister, in de daarbij aangegeven gevallen.
h. het betreft tarragrond die is aangewezen bij regeling van Onze Minister, in de daarbij aangegeven gevallen.
I2
Het onder artikel 2, eerste lid, onder g bedoelde onderdeel is nader uitgewerkt in de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond, die eveneens op 15 november 2005 in werking is getreden.
I3
Artikel 1, aanhef en onder c, van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond, luidt ten aanzien van oogstrestanten als volgt:
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. oogstrestanten: niet-houtachtige, plantaardige restanten afkomstig van de teelt van bloembollen, vollegrondsgroente, vaste planten, akkerbouwproducten en fruit, daaronder mede begrepen kuilvoerresten, en met uitzondering van restanten van substraatteelt (…),
I4
De toelichting onder artikel 1 van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond houdt het volgende in:
Met het begrip oogstrestanten in onderdeel c wordt bedoeld de restanten die bij de teelt en het oogsten vrijkomen van verschillende gewassen zoals bloembollen, prei, uien, vaste planten, en witlof (vollegrondsgroenten), aardbeien, appels, peren en bessen (fruit), maïs, graan en vlas. Ook ‘misoogsten’ vallen onder het begrip oogstrestanten.
I5
Artikel 2, aanhef en onder b, van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond, luidt ten aanzien van oogstrestanten als volgt:
Als plantenresten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder g, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen worden aangewezen:
(…)
b. oogstrestanten die worden ondergewerkt binnen het bedrijf waar deze zijn vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 4,
I6
Artikel 4 van de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond, luidt als volgt:
Oogstrestanten als bedoeld in artikel 2, onder b, worden uitsluitend ondergewerkt indien:
a. de oogstrestanten het bedrijf niet hebben verlaten,
b. de oogstrestanten schoon en onverdacht zijn,
c. de hoeveelheid die wordt ondergewerkt, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en
d. de oogstrestanten gelijkmatig worden verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.
J1
Noch in de toelichting bij de wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, noch in de toelichting bij de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond heeft de wetgever voorzien in een overgangsbepaling voor feiten die vóór de inwerkingtreding op 15 november 2005 zijn gepleegd.
J2
Hoewel het hof tot de conclusie komt dat verdachte – gelet op het onder E2 onder h en i overwogene – voldoet aan de voorwaarden die de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond stelt aan vrijstelling op het stortverbod ex artikel 10.2 Wet milieubeheer, dient de hiervoor genoemde wijziging van artikel 2 Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen naar het oordeel van het hof weliswaar te worden geduid als een verandering van wetgeving die blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever, doch niet ten aanzien van de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
J3
Het voorgaande brengt met zich dat verdachte in casu niet met vrucht een beroep kan doen op artikel 10.2 tweede lid Wet Milieubeheer in onderlinge samenhang met de vrijstelling zoals voorzien in artikel 2, eerste lid aanhef en onder g Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, juncto de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond.
J4
Het hof zal bij de strafoplegging evenwel rekening houden met de omstandigheid dat verdachte in augustus/september 2005 materieel gezien wel voldeed aan de voorwaarden die de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond sinds 15 november 2005 stelt aan het storten van oogstrestanten.
K
Voor zover de verdachte ter zitting in hoger beroep een beroep heeft gedaan op overige (door verdachte niet nader aangeduide) regelgeving, op grond waarvan het verdachte zou zijn toegestaan het stortverbod ex artikel 10.2 Wet milieubeheer niet na te leven, is naar het oordeel van het hof niet van dergelijke regelgeving gebleken.
Op te leggen straf of maatregel
L1
Verdachte heeft in de bewezen verklaarde periode het stortverbod ex artikel 10.2 Wet milieubeheer overtreden door zich te ontdoen van afvalstoffen, te weten oogstrestanten van uien.
L2
Kort ná de bewezen verklaarde periode is artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen bij Besluit van 30 september 2005, dat in werking getreden op 15 november 2005, gewijzigd. Dit besluit is nader uitgewerkt in de eveneens op laatstgenoemde datum inwerkinggetreden Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond.
L3
Zoals is gebleken uit het onder E2 onder h en i overwogene, heeft verdachte voldaan aan de voorwaarden die de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond stelt aan het storten van plantenresten. Hoewel deze vrijstellingregeling ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet gold en het bewezen verklaarde mitsdien ten tijde van het feit strafbaar was, acht het hof deze omstandigheid dermate van belang dat het hof het in het onderhavige geval termen aanwezig acht om ingevolge artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
M1
Het hof overweegt ten aanzien van het in artikel 6 EVRM vervatte recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn nog het volgende.
M2
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
M3
Het hof constateert dat de zaak in eerste aanleg is afgerond met een eindvonnis van de economische politierechter d.d. 15 december 2006. Op 29 december 2006 is door verdachte tegen dit vonnis geappelleerd.
M4
De processtukken zijn vervolgens op 7 november 2007 ter griffie van het hof ontvangen, derhalve eerst na verloop van meer dan 8 maanden na het instellen van het hoger beroep.
M5
Naar het oordeel van het hof zou voormelde overschrijding van de inzendtermijn dienen te leiden tot oplegging van een lagere straf dan die welke zonder overschrijding zou zijn opgelegd. Nu het hof echter – op andere gronden – komt tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan van het opleggen van een lagere straf geen sprake zijn. Het hof volstaat derhalve met de constatering dat de stukken te laat zijn ingezonden.
Vernietigt – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder
1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Bepaalt dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 9 september 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.