Parketnummer : 20-003352-04
Uitspraak : 4 juli 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van
30 december 2003 in de strafzaak met parketnummer 04/050878-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1964],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde] is niet aan het oordeel van het hof onderworpen, aangezien de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw in het geding heeft gevoegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis, waarbij verdachte ter zake van “Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een geldboete van € 20.000,00 subsidiair 235 dagen hechtenis, zal bevestigen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij (meermalen) in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 31 mei 2001 in de gemeente Roermond (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde] en/of [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als boekhouder en/althans hoofd administratie, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Onder [benadeelde] verstaat het hof, met instemming van de advocaat-generaal, verdachte en diens raadsman, mede [benadeelde]
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij meermalen in de periode van 1 november 1999 tot en met 31 mei 2001 in de gemeente Roermond telkens opzettelijk een hoeveelheid geld, die toebehoorde aan [benadeelde] en verdachte telkens uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als boekhouder althans hoofd administratie onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het bewezen verklaarde overweegt het hof het navolgende.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
- Verdachte is op 1 november 1999 als boekhouder in loondienst getreden bij het bedrijf [benadeelde] te Roermond, welk bedrijf is opgegaan in [benadeelde];
- Verdachte is (vervolgens) in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2001 bij dat bedrijf werkzaam geweest als hoofd administratie;
- Verdachte heeft in de periode van 1 november 1999 tot en met 31 mei 2001 betalingen uitgevoerd van diverse bankrekeningen van [benadeelde]/[benadeelde] naar bankrekeningen van hemzelf, zijn echtgenote en zijn bedrijven, waarbij onder meer facturen van crediteuren van het bedrijf dubbel werden geboekt en zowel aan de crediteur alsook aan verdachte werden betaald;
- Verdachte kon uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking persoonlijk over de genoemde gelden beschikken en heeft deze gelden, buiten zijn reguliere salarisbetalingen om, ontvangen;
- De directeur van het bedrijf [benadeelde], te weten de heer [naam directeur benadeelde], heeft verdachte nooit toestemming verleend ter aanvulling op zijn salaris bedragen naar zichzelf over te (doen) maken.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien ook met hetgeen overigens uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Zijdens verdachte is aangevoerd dat de aan [benadeelde] toebehorende geldbedragen, die in de periode van 1 november 1999 tot en met 31 mei 2001 buiten de reguliere salarisbetalingen aan verdachte zijn betaald, overeengekomen managementvergoedingen betroffen, waarbij de verdediging heeft gewezen op een zich in het dossier bevindende, door de verdediging overgelegde, schriftelijke overeenkomst tussen de directeur van [benadeelde], [naam directeur benadeelde], en verdachte d.d. 5 juni 2000 (hierna te noemen: de overeenkomst). Volgens de verdediging heeft verdachte zich deze geldbedragen derhalve niet wederrechtelijk toegeëigend en dient hij van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende naar voren gekomen.
De heer [naam directeur benadeelde], directeur van [benadeelde], heeft verklaard nimmer een overeenkomst met verdachte te zijn aangegaan, waarin overeen is gekomen dat aan verdachte, buiten de reguliere salarisbetalingen, managementvergoedingen zouden worden voldaan. Voorts heeft [naam directeur benadeelde] verklaard nimmer enig stuk te hebben ondertekend met een inhoud als is weergegeven op de pagina’s 1 en 2 van de zijdens verdachte overgelegde overeenkomst.
Het hof acht deze verklaring, mede gelet op de omstandigheid dat [naam directeur benadeelde] ter terechtzitting van het hof bij een indringende en uitgebreide ondervraging - voor zover hier van belang - onverkort is gebleven bij deze verklaring, anders dan door de verdediging is betoogd, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het door drs. J.A. de Koeijer opgemaakte deskundigenrapport d.d. 15 oktober 2007 blijkt, dat de eerste 2 bladzijden van de overeenkomst, waarin betaling van de managementvergoeding is opgenomen, qua papiersoort en gebruikte printtechniek van de overige 3 bladzijden van de overeenkomst afwijken, de tweede bladzijde van de overeenkomst ten minste een tweede generatie kopie betreft terwijl de paraaf/handtekening van verdachte op alle bladzijden van de overeenkomst met blauwe balpeninkt is gezet evenals de andere paraaf op bladzijden 1 en 2, terwijl de andere paraaf/handtekening op bladzijde 3, 4 en 5 met zwarte balpeninkt is gezet. Voorts heeft het hof hierbij in aanmerking genomen dat uit het door drs. W.P.F. Fagel opgemaakte deskundigenrapport d.d. 15 april 2008 blijkt, dat door de geringe complexiteit van de handtekening van [naam directeur benadeelde] en de vrij ruime variatie in de door hem vervaardigde producties hiervan, de kans op nabootsingen die niet van echt zijn te onderscheiden aanzienlijk groter is dan gemiddeld en dat er geen oordeel kan worden gegeven ten aanzien van de vraag of de betwiste handtekeningen op de pagina’s 1 en 2 van de overeenkomst al dan niet door
[naam directeur benadeelde] zijn geproduceerd.
Op basis van voormelde overwegingen houdt het hof het er voor dat (tenminste) de pagina’s 1 en 2 van de overeenkomst vals zijn.
Dit vindt naar het oordeel van het hof ook bevestiging in de omstandigheid dat het ongeloofwaardig is dat [naam directeur benadeelde] in een schriftelijk stuk heeft opgenomen dat de betaling van managementvergoedingen door zijn bedrijf zullen plaatsvinden door middel van falsificaties in de crediteurenboekhouding, zoals dit op pagina 1 van de overeenkomst is verwoord, alsmede in de omstandigheid dat het hof het ongeloofwaardig acht dat [naam directeur benadeelde], gelet op de hoogte van het salaris van verdachte, de opleiding van verdachte, de door verdachte te verrichten werkzaamheden en de diensttijd van verdachte bij [benadeelde], een overeenkomst is aangegaan waarin is opgenomen dat verdachte gedurende maximaal drie jaar recht heeft op een managementvergoeding ten bedrage van vijfhonderdduizend gulden ex BTW op jaarbasis.
Ter onderbouwing van het verweer is zijdens verdachte aangevoerd dat een aantal betalingen hebben plaatsgevonden met de bankpas van [naam directeur benadeelde] en dat [naam directeur benadeelde] betaaladvieslijsten en kopiefacturen ter zake van (aan verdachte) te verrichten betalingen ter fiattering parafeerde. Hieruit kan, volgens de verdediging, zo begrijpt het hof, worden afgeleid dat [naam directeur benadeelde] heeft ingestemd met de betaling van de managementvergoedingen aan verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende naar voren gekomen.
Uit het tweede aanvullende proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 juli 2007, ambtsedig opgemaakt door E.F.L.A. Toonen, hoofdinspecteur van politie, financieel deskundige en buitengewoon opsporingsambtenaar, en J.Th.P.M. Rambags, inspecteur-rechercheur B.F.O., blijkt dat van de rekening van [benadeelde] 54 transacties zijn verricht waarbij buiten de reguliere salarisbetalingen gelden zijn overgemaakt naar verdachte, diens echtgenote dan wel één van zijn bedrijven. Alleen de eerste vier van deze transacties zijn verricht met de onder Aarts berustende bankpas 1. De overige zijn verricht met bankpas 2, waarover verdachte beschikte. Verder heeft verdachte verklaard dat [naam directeur benadeelde] in het begin (reguliere) betalingen, die door verdachte in het telebankiersysteem waren ingevoerd, doorvoerde door “naar beneden te komen en zijn bankpas met het daarbij behorende wachtwoord in te voeren”. [naam directeur benadeelde] vond deze werkwijze op enig moment dermate omslachtig, dat betalingen vanaf dat moment ook via de bankpas in het bezit van verdachte konden worden verricht. Hieruit kan naar het oordeel van het hof, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard dat [naam directeur benadeelde], voordat betalingen in het telebankiersysteem werden ingevoerd, op crediteurenlijsten aanstreepte of aanvinkte welke crediteuren betaald konden worden en dat [naam directeur benadeelde] aan de hand van die crediteurenlijsten niet kon zien naar welke bankrekeningnummers de door hem aangestreepte of aangevinkte bedragen zou worden overgeboekt, bezwaarlijk worden afgeleid dat [naam directeur benadeelde] heeft ingestemd met de betaling van managementvergoedingen aan verdachte. Bovendien is van het bestaan van de door verdachte genoemde betaaladvieslijsten en geparafeerde kopiefacturen - waarvan het bestaan door [naam directeur benadeelde] is ontkend - na in opdracht van het hof daarnaar verricht onderzoek op geen enkele wijze gebleken. Mede gelet hierop acht het hof de verklaring van verdachte met betrekking tot de werkwijze omtrent en het bestaan van betaaladvieslijsten en kopiefacturen, een en ander bezien in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, ongeloofwaardig. In het licht van het voorgaande gaat het hof er voorts vanuit dat voor zover tijdens ziekte buiten de reguliere salarisbetalingen om betalingen naar rekeningen van verdachte zijn geschied dit, anders dan door verdachte is betoogd, door toedoen van verdachte en zonder instemming van [naam directeur benadeelde] heeft plaatsgevonden. Het hof heeft hier ook bij betrokken de verklaring van [naam medewerkster], voor zover inhoudende dat het voorkwam dat verdachte gedurende zijn ziekteverlof enkele uren ’s ochtends of ‘s avonds werkte.
Tevens is ter onderbouwing van het verweer zijdens verdachte aangevoerd dat verdachte de door hem buiten reguliere salarisbetalingen ontvangen betalingen aan de fiscus heeft opgegeven. Volgens de verdediging zou verdachte dit toch niet hebben gedaan, indien hij deze geldbedragen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking had verduisterd.
Het hof hecht aan deze stelling, met name gelet op de verklaring van verdachte dat de jaarstukken van zijn bedrijven, waarin hij de BTW heeft opgenomen die één van zijn ondernemingen moest afdragen in verband met de buiten reguliere salarisbetalingen ontvangen betalingen, pas zijn opgemaakt nadat deze zaak is gaan lopen, geen waarde.
Het hof is van oordeel dat de overige door de verdediging, ter onderbouwing van het verweer, aangevoerde omstandigheden worden weersproken door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot honorering van het verweer.
Het hof verwerpt het verweer dan ook in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 322 van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Derhalve kan naar het ‘s hofs oordeel niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omvang van het door verdachte aan [benadeelde] toegebrachte financiële nadeel;
- de omstandigheid dat verdachte op grove en doortrapte wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat door zijn werkgever in hem was gesteld.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof komt op grond van voormelde overwegingen voorts tot oplegging van een straf die hoger is dan zijdens verdachte is bepleit.
Het hof acht de hierna op te leggen straf zowel wat strafsoort als strafmaat betreft het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit is gepleegd, waarbij het hof opmerkt dat het naar het oordeel van het hof ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat verdachte detentie ongeschikt is. Het hof heeft in strafmatigende zin rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. H. Eijsenga, voorzitter, mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs en
mr. M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier,
en op 4 juli 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.