ECLI:NL:GHSHE:2008:BD5810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.004.155
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Meulenbroek
  • H. Huijbers-Koopman
  • A. Hofkes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop en non-conformiteit bij de verkoop van een dressuurpaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], handelend onder de naam [bedrijf 1], tegen de vonnissen van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van consumentenkoop en dat de verkoop van het paard Pubertha aan [geïntimeerde] niet voldeed aan de overeenkomst. [appellante] had Pubertha verkocht voor EUR 11.000,-, maar na de verkoop bleek het paard niet geschikt voor de dressuursport, wat leidde tot een geschil over de non-conformiteit van de geleverde zaak. Het hof oordeelt dat de verkoop van Pubertha in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [appellante] heeft plaatsgevonden, ondanks haar betoog dat zij zich niet bedrijfsmatig met de verkoop van paarden bezighoudt. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verkoop niet voldeed aan de verwachtingen die [geïntimeerde] op basis van de koopovereenkomst mocht hebben. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd dat Pubertha op het moment van verkoop geschikt was als dressuurpaard. Het hof bevestigt deze oordelen en wijst de grieven van [appellante] af. De vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd, en [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Zaaknr. HD 103.004.155
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 13 mei 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
handelend onder de naam [BEDRIJF 1],
wonende te [plaats], [gemeente],
appellante bij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2006,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], [gemeente],
geïntimeerde bij voormeld exploot,
procureur: mr. A.M.H.C. Coppens,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 30 maart 2005, 25 januari 2006 en 5 juli 2006 tussen appellante - hierna [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres.
------------------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 135181/HA ZA04-1241)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellante] is van de vonnissen van 15 september 2004, 30 maart 2005, 25 januari 2006 en 5 juli 2006 tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] het hoger beroep tegen het vonnis van
15 september 2004 ingetrokken, drie producties overgelegd en elf grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 30 maart 2005, 25 januari 2006 en 5 juli 2006. [appellante] heeft gevorderd, kort weergegeven, de bestreden vonnissen te vernietigen en [geïntimeerde] in haar vordering alsnog niet ontvankelijk te verklaren, althans deze vordering te ontzeggen en haar te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van EUR 24.429,33, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
2.2. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van vier producties de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
2.3. Vervolgens hebben partijen de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven 1 tot en met V zijn gericht tegen het vonnis van 30 maart 2005. De grieven VI en VII zijn gericht tegen het vonnis van 25 januari 2006. De grieven VIII tot en met XI zijn gericht tegen het eindvonnis van 5 juli 2006.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellante] heeft op het Internet, op de website "Marktplaats", eind 2003 op naam van [bedrijf 1] de volgende advertentie geplaatst:
Schitterende donkerbruine fokmerrie/rijpaard.
Vader: Concorde X KEUR, PREF, SPORT (dressuur) V:Michelangelo X KEUR. PREFERENT PRESTATIE V:Wisconsin. Merrie is NMK merrie en finaliste PAVO cup, 12e van Nederland als 4 jarige. Op dit moment nog niet drachtig. Stokmaat circa 1.73m. Kleur Zwart/bruin. leeftijd 6 jaar. Is PROK waardig en heeft de merrietest in Deurne met succes afgesloten, 40 punten voor dressuur. De moeder was als 3 jarige 3e op de UTV. Indien merrie niet is verkocht in februari zal zij worden gebruikt in de fokkerij. (ik kan zelf niet rijden). Ideale merrie om fokkerij mee op te zetten, maar tevens zeer goed geschikt voor jonge ruiter die op hoogste niveau verder wil komen in dressuur. Merrie is tot M-dressuur gereden. [...]
b. De onderneming [bedrijf 1] is als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor West-Brabant. De onderneming wordt, volgens dit uittreksel, sinds 1 februari 1997 gedreven voor rekening van [appellante].
[echtgenoot appellante], de echtgenoot van [appellante], is procuratiehouder met volledige volmacht. De bedrijfsomschrijving luidt: "Paarden opfokken, voor sport en fokkerij met de daarbij noodzakelijke trainingen, zoals zadelmak maken, trainen voor exterieurkeuringen en trainingen voor hengstenkeuringen".
c. De hier bedoelde merrie (hierna: Pubertha) werd door [bedrijf 1] aangeboden voor een vraagprijs van EUR 13.500,-.
d. [geïntimeerde] heeft gereageerd op deze advertentie en gesproken met [echtgenoot appellante].
e. Pubertha is op 5 januari 2004 klinisch en röntgenologisch gekeurd door [dierenarts 1], dierenarts te Egmond-Binnen. [dierenarts 1] heeft op het door hem ingevulde keuringsrapport bij "UITSLAG VAN HET KLINISCH ONDERZOEK" aangekruist "geen aanmerking" en bij "UITSLAG VAN HET RÖNTGENONDERZOEK" "goed" en "acceptabel". Bij "CONCLUSIE" is vermeld: "GEEN ZICHTBARE VETERINAIRE BEZWAREN". Op de bijlage genaamd "ONDERZOEKPROTOCOL" zijn volgens de hokjes vermeld onder "inspectie - palpatie en percussie" geen bijzonderheden aangetroffen bij de daar vermelde onderdelen zoals de rug en de benen van Pubertha.
f. Ten tijde van de keuring door [dierenarts 1] was Pubertha gestald bij een zekere [persoon 2] (hierna: [persoon 2]).
g. [geïntimeerde] heeft Pubertha op 8 januari 2004 voor een bedrag van EUR 11.000,- gekocht. [geïntimeerde] heeft dit bedrag betaald aan het [bedrijf 1], waarna Pubertha aan [geïntimeerde] is geleverd.
h. Dierenarts [dierenarts 2] te [plaats] (hierna: [dierenarts 2]) heeft Pubertha op 10 februari 2004 onderzocht. [dierenarts 2] heeft Pubertha ook in december 2003 in opdracht van [echtgenoot appellante] onderzocht en behandeld in verband met rugklachten.
i. Naar aanleiding van het onderzoek op 10 februari 2004 heeft [dierenarts 2] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
l.s.
Op 10 februari 2004 heb ik Pubertha onderzocht, zij was bij palpatie pijnlijk aan de rug. Bij monsteren rechtuit toonde zij geen onregelmatigheden, maar op de volte kon ze duidelijk moeilijk buigen, met name rechtsom, waarbij het rechterachterbeen ook niet goed onder kwam en verminderd last opnam. Verder waren er op dat moment geen aantoonbare oorzaken voor kreupelheid in de benen, maar wel duidelijke rugklachten. De eigenaar vermeldde dat zij het paard enkele keren prima had kunnen rijden maar dat het paard sinds een aantal dagen plotseling verzet toonde bij het rijden en staakte. Gezien de pijnlijkheid in de rug kan dat een mogelijke verklaring zijn. De rug is onderzocht op beweeglijkheid en locaal behandeld door middel van osteomanupilatie ter hoogte van T18-L1. Door middel van locale infiltratie paravertebraal met ontstekingsremmers en pijnstillers is de pijnfocus behandeld. Ik heb geadviseerd om het paard een week aan een qoque voorwaarts neerwaarts te longeren om de rug te laten ontspannen, en daarna het paard weer rustig op te pakken door eerst te longeren alvorens het rijden. Ik heb na ongeveer 3 weken vernomen via telefonisch contact dat Pubertha nog steeds last had van haar rug en ook nog onregelmatig was rechtsachter. [...]
j. [geïntimeerde] heeft Pubertha laten onderzoeken door [persoon 2], verbonden aan de Faculteit der Diergeneeskundige van de Universiteit Utrecht. Op 18 maart 2004 heeft [persoon 2] het volgende advies gegeven:
De eerste week boxrust, geen medicijnen. In deze week geen weidegang of iets dergelijks. De tweede week beginnen met Quadrisol [...] en stappen aan de hand, beginnen met 10 min per dag, opbouwen naar 30 min per dag. Vanaf deze week mag indien gewenst ook wat vrije beweging (bv weide) worden gegeven.
De derde week doorgaan met Quadrisol, longeren in stap en draf 30-45 min per dag.
De vierde week doorgaan met Quadrisol, gaan rijden 30-45 min per dag beginnen met stap en draf, later ook galop. Nog geen 'moeilijke oefening' voornamelijk op de hoefslag en de grote volte. Dit alles voor zover het paard niet kreupel is.
Daarna stoppen met Quadrisol, doorgaan met rijden en geleidelijk uitbouwen naar een uur, daarna moeilijkheidsgraad opvoeren.
k. [persoon 3] (hierna: [persoon 3]) heeft bij brief van 26 juni 2004 aan [geïntimeerde] verklaard dat [echtgenoot appellante] eind 2003 aan haar heeft gevraagd Pubertha te berijden met als doel Pubertha uit te brengen naar dressuur Z niveau. Volgens [persoon 3] merkte zij echter al snel dat Pubertha "door lichamelijke tekortkomingen niet over de kwaliteiten beschikt om als dressuur paard ingezet te worden". Volgens [persoon 3] kwam Pubertha recht overeind en ging onregelmatig lopen. Volgens [persoon 3] heeft zij aan [echtgenoot appellante] medegedeeld dat Pubertha niet als dressuurpaard verkocht kon worden en dat de lichamelijke tekortkomingen "best van chronische aard" konden zijn.
l. Namens [geïntimeerde] heeft mr. L.M.J.S. Helder bij brief van 8 maart 2004 aan [appellante] medegedeeld dat er sprake is van non-conformiteit en door middel van deze brief de koopovereenkomst van 8 januari 2004 buitengerechtelijk was ontbonden. Aan [appellante] is verzocht Pubertha terug te nemen onder betaling van EUR 11.000,- (koopsom) en van EUR 1.552,- (vergoeding van gemaakte kosten) vóór 15 maart 2004. [appellante] heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
4.2. [geïntimeerde] heeft van [appellante] in eerste aanleg gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank
A. primair voor recht verklaart dat de overeenkomst van 8 januari 2004 rechtsgeldig is ontbonden door middel van de brief van 8 maart 2004;
B. subsidiair de koopovereenkomst van 8 januari 2004 ontbindt op grond van non-conformiteit;
C. zowel primair als subsidiair: [appellante] veroordeelt tot het terugnemen van Pubertha onder restitutie van de koopprijs van EUR 11.000,- aan [geïntimeerde];
D. [appellante] veroordeelt aan [geïntimeerde] te betalen de door haar geleden schade ad EUR 2.907.92, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad EUR 2.390,54;
E. [appellante] veroordeelt aan [geïntimeerde] te betalen de kosten van stalling, voeding en verzorging van Pubertha ad EUR 270,- per maand vanaf de dag van de dagvaarding tot het moment waarop [appellante] Pubertha bij [geïntimeerde] heeft opgehaald;
F. [appellante] veroordeelt in de proceskosten.
4.3. [geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen de volgende stellingen ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft Pubertha gekocht met als doel de inzet in de dressuursport, hetgeen aan [appellante] is medegedeeld. Ongeveer één maand na de levering van Pubertha aan [geïntimeerde] bleek dat Pubertha niet was te berijden. Er is sprake van rugklachten die Pubertha ongeschikt maken voor het doel waarvoor Pubertha is gekocht, namelijk voor de inzet in de sport. Pubertha voldoet dus niet aan de koopovereenkomst. Nu bij de koop van Pubertha door [geïntimeerde] sprake is van consumentenkoop, moet ingevolge artikel 7:18 BW worden vermoed dat Pubertha niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. [appellante] heeft op dit punt te weinig gesteld. [geïntimeerde] heeft als gevolg van het feit dat Pubertha niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, schade geleden. Deze schade bestaat uit een aantal posten, die exclusief de buitengerechtelijke kosten tezamen een bedrag vormen van EUR 2.907,92 plus p.m.
4.4. De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 2004 een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft plaats gehad op 10 januari 2005.
4.5. De rechtbank heeft bij vonnis van 30 maart 2005 [appellante] toegelaten te bewijzen dat Pubertha op 8 januari 2004 geschikt was om als dressuurpaard te worden verkocht en om ook als zodanig te worden gebruikt.
4.6. [appellante] heeft op 16 juni 2005 als getuigen doen horen [echtgenoot appellante], [persoon 3] en [persoon 4]. [appellante] heeft op 14 juli 2005 als getuigen doen horen [dierenarts 1] en [persoon 2].
4.7. Bij vonnis van 25 januari 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat het van [appellante] verlangde bewijs niet was geleverd doordat geen van de getuigen Pubertha na de behandeling op 10 december 2003 als dressuurpaard heeft bereden en heeft kunnen vaststellen of en dat Pubertha als zodanig kon functioneren. Bij dit vonnis heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat de primaire vordering van [geïntimeerde] voor toewijzing gereed ligt en dat [appellante] de koopsom van EUR 11.000,- moet terugbetalen onder afgifte van Pubertha door [geïntimeerde] aan [appellante]. Verder heeft de rechtbank bij dit vonnis geoordeeld dat aan [geïntimeerde] schadevergoeding toekomt. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld de in de dagvaarding vermelde schadeposten toe te lichten.
4.8. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 2006 het door [appellante] aan [geïntimeerde] terug te betalen bedrag nader vastgesteld op [EUR 11.000,- minus EUR 100,- =] EUR 10.900,- en van de door [geïntimeerde] gestelde schadeposten een bedrag van EUR 725,23 toewijsbaar geoordeeld wegens beslagkosten, vermeerderd met een bedrag van EUR 9.802,99 aan kosten en schade, waaronder de stallingkosten voor Pubertha vanaf 8 januari 2004 tot 5 juli 2006 ad EUR 8.100,.
4.9. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.8. van het vonnis van 30 maart 2005 voorop gesteld dat Pubertha door [appellante] als dressuurpaard aan [geïntimeerde] is verkocht. In de toelichting op grief II betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] ten tijde van de verkoop heeft aangegeven dat Pubertha zou worden gebruikt voor de fokkerij en daarnaast voor de sport. Het hof overweegt als volgt. Uit de advertentie (r.o. 4.1. onder a) blijkt dat Pubertha door [appellante] is aangeboden als dressuurpaard. In deze advertentie worden de door Pubertha als dressuurpaard behaalde kwalificaties uitvoerig weergegeven en wordt haar geschiktheid voor dressuur nadrukkelijk genoemd. Daarnaast is Pubertha door [appellante] aangeboden als ideale fokmerrie, kennelijk ook vanwege de kwaliteiten van Pubertha als dressuurpaard. Dat Pubertha door [appellante] daadwerkelijk (ook) als dressuurpaard is verkocht, blijkt uit de verklaring van [echtgenoot appellante] ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 10 januari 2005. Dat [geïntimeerde] Pubertha als dressuurpaard heeft gekocht, kan ook worden afgeleid uit het feit dat op het onderzoeksrapport van [dierenarts 1] dressuur als gebruiksdoel van Pubertha is vermeld. Grief II faalt in zoverre.
4.10. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.6. van het vonnis van 30 maart 2005 geoordeeld dat er sprake is van consumentenkoop. [appellante] heeft gesteld dat het door haar geëxploiteerde [bedrijf 1] zich bezig houdt met het opfokken van paarden met de daarbij noodzakelijke trainingen voor fokkerij en sport. De bedrijfsactiviteiten van [appellante] zijn volgens haar niet gericht op de verkoop van paarden. In de toelichting op grief I betoogt [appellante] dat zij zich niet bedrijfsmatig bezig houdt met de verkoop van paarden. Het enkele feit dat zij incidenteel een paard verkoopt, maakt haar niet tot een paardenhandelaar, aldus [appellante]. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Beslissend is niet of de bedrijfsactiviteiten van [appellante] zich in hoofdzaak richten op het opfokken van paarden en niet op de verkoop daarvan. Bepalend is of de verkoop van Pubertha aan [geïntimeerde] is geschied in het kader van het bedrijf van [appellante]. Op dit punt overweegt het hof als volgt. De advertentie op het Internet was gesteld op naam van [bedrijf 1] (r.o. 4.1. onder a), de eenmanszaak van [appellante]. [echtgenoot appellante] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen verklaard dat "ons bedrijf" [bedoeld is: het [bedrijf 1] van [appellante]; toev. hof] zo'n 30 à 40 paarden binnen heeft staan, waarvan enkele merries die ieder jaar een veulen krijgen waarvan sommige worden verkocht. [appellante] bood met enige regelmaat onder haar bedrijfsnaam paarden te koop aan op het Internet. Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat de verkoop van Pubertha aan [geïntimeerde] is geschied in het kader van het bedrijf van [appellante].
4.11. Dit betekent dat de rechtbank op goede gronden is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 7:18 BW. Derhalve moet worden uitgegaan van het vermoeden dat Pubertha bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde, nu de afwijking van het overeengekomene zich openbaarde binnen 6 maanden na aflevering, tenzij er sprake is van de uitzondering waarop [appellante] zich heeft beroepen, namelijk dat de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Op dit punt stelt [appellante] in de toelichting op grief II dat er sprake is van een inwendige afwijking als gevolg van een verkeerd gebruik van het paard of een ernstige belasting door [geïntimeerde] van het dier, zodat het aan [geïntimeerde] is te bewijzen dat Pubertha ten tijde van de aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde.
4.12. Het hof verwerpt deze stellingen. Op [appellante], als de partij die zich beroept op een uitzondering en daaraan het rechtsgevolg verbindt dat de regel van artikel 7:18 lid 2 BW niet van toepassing is op de aan de orde zijnde consumentenkoop, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast. [appellante] heeft op dit punt onvoldoende gesteld. Voor bewijslevering is derhalve geen plaats. Dit betekent dat het hof voorbij gaat aan het
- overigens ongespecificeerde - bewijsaanbod zodat de uitzondering, waarop [appellante] zich heeft beroepen, niet is komen vast te staan. Het hof komt op dit punt dus niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.13. [appellante] heeft tevens in de toelichting op grief II gesteld dat [echtgenoot appellante] nooit heeft gezegd dat Pubertha volledig was genezen. Volgens [appellante] heeft [echtgenoot appellante] gezegd dat het paard nog in de revalidatieperiode zat en ter revalidatie bij [persoon 2] stond. Volgens de toelichting op grief III moet de stelling van [appellante] in de conclusie van antwoord, punt 47, dat Pubertha ten tijde van de levering in optimale en gezonde conditie verkeerde, aldus worden begrepen dat er volgens [appellante] geen sprake was van een blijvende blessure.
4.14. Voor zover [appellante] met deze grief betoogt dat de klachten zijn veroorzaakt doordat [geïntimeerde] de therapeutische training van Pubertha niet of niet goed heeft voortgezet, stuit deze stelling af op het vorenstaande (zie r.o. 4.12.). Bovendien heeft de rechtbank op goede gronden betekenis toegekend aan het feit dat [persoon 3] in haar verklaring (rechtsoverweging 4.1. onder k) melding maakt van dezelfde problemen met Pubertha die [geïntimeerde] heeft ondervonden. Daaraan doet niet af dat [persoon 3] en [geïntimeerde] geen dierenartsen zijn, doch amazones. De door hen geuite klachten - verzet tonen en steigeren - zijn uitingen van hetgeen zij hebben ervaren en waargenomen. Voor zover [appellante] met deze grief wil betogen dat Pubertha ten tijde van de levering de eigenschappen bezat die [geïntimeerde] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten, bespreekt het hof deze stelling in het kader van grief V.
4.15. [appellante] stelt in de toelichting op grief V dat [geïntimeerde] vóór de verkoop wist van de rugblessure, zodat van haar verwacht mocht worden dat zij daarover vóór de aankoop "alles" wilde weten, zodat [appellante] ten onrechte met het bewijs is belast. Voor zover [appellante] hiermee heeft willen opkomen tegen de door de rechtbank aangenomen bewijslastverdeling, faalt grief V. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] vóór de koop gezegd dat er sprake was van rugklachten of een rugblessure doordat Pubertha was overvraagd door een vorige amazone. Deze mededeling is door [appellante] niet, althans onvoldoende, weersproken. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt bovendien dat [geïntimeerde] niet meer wist dan dat er sprake was van een niet ernstige, tijdelijke therapeutische training die zou leiden tot volledige geschiktheid omdat er geen sprake was een blijvend(e) blessure of gebrek. [geïntimeerde] behoefde dus niet bedacht te zijn op een gebrek van Pubertha dat haar ongeschikt maakte voor het doel waarvoor [geïntimeerde] het paard heeft gekocht. Uit het vorenstaande volgt dat ook de stelling van [appellante], dat [geïntimeerde] een op haar rustende onderzoeksplicht heeft geschonden omdat [appellante] op gebreken van Pubertha heeft gewezen, moet worden verworpen. De mededelingen door [appellante] over de gezondheidstoestand van Pubertha houden naar het oordeel van het hof niet in een mededeling dat Pubertha leed aan gebreken die haar blijvend ongeschikt maakte als dressuurpaard. Dat zou overigens ook volledig in tegenspraak zijn met het feit dat [appellante] Pubertha als dressuurpaard te koop aanbood.
4.16. Met grief VI komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] het van haar verlangde bewijs niet heeft geleverd. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het rust. Voor zover [appellante] stelt dat zij Pubertha voornamelijk als fokpaard heeft verkocht, stuit deze stelling af op het vorenstaande (zie r.o. 4.9.). Ditzelfde geldt voor de stelling dat het "er alle schijn van" heeft dat de rugklachten zijn ontstaan c.q. verergerd in de tijd dat [geïntimeerde] het paard heeft gereden (r.o. 4.12.). [appellante] stelt voorts dat er voor haar ten tijde van de behandeling door [dierenarts 2] van Pubertha geen reden bestond om aan te nemen dat Pubertha, met een succesvol verleden als dressuurpaard, niet geschikt zou zijn als dressuurpaard. Voor de vraag of er sprake is van
non-conformiteit, is niet van belang of [appellante] daadwerkelijk wist dat Pubertha in januari 2004 niet over de eigenschappen van een dressuurpaard beschikte. Het hof merkt daarbij op dat daarover bij Van de Plas allerminst zekerheid kon bestaan, gezien de ervaring van [persoon 3] en het feit dat de door [dierenarts 2] voorgeschreven behandeling nog niet was voltooid.
4.17. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I tot en met VI falen. Dit betekent dat ook het hof tot uitgangspunt neemt dat de op 8 januari 2004 gesloten koopovereenkomst bij brief van 8 maart 2004 buitengerechtelijk is ontbonden en dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van de ten behoeve van de ontvangen zaak gemaakte kosten.
4.18. Met grief VII betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte een bewijsopdracht heeft gegeven en ten onrechte niet (een deel van) de schadeposten direct heeft afgewezen, omdat een en ander niet reeds in de inleidende dagvaarding was uiteengezet en bewezen. Deze grief faalt. De rechtbank heeft aan [geïntimeerde] geen bewijsopdracht gegeven, maar haar in de gelegenheid gesteld de door haar gestelde schadeposten toe te lichten en te onderbouwen, nu het punt van de schadevergoeding niet bij de comparitie was besproken en er geen gelegenheid van repliek (en dupliek) was geweest. De rechtbank heeft terecht [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven haar stelling te onderbouwen.
4.19. De grieven VIII tot en met X betreffen de door de rechtbank toewijsbaar geachte posten, terwijl grief XI een algemene strekking heeft.
4.20. Het hof bespreekt de grieven VIII en X gezamenlijk. Daarmee neemt [appellante] allereerst het standpunt in dat de stallingskosten van Pubertha gedurende de periode 8 januari 2004 tot 5 juli 2006 niet redelijk zijn en dus niet hadden mogen worden toegewezen. [appellante] heeft op dit punt verwezen naar een aantal offertes voor stalling en weidegang en alleen weidegang voor een bedrag van EUR 40,- (voor alleen weidegang) tot EUR 125,- (voor stalling en weidegang) per maand. Deze grieven falen, nu [appellante] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het bij voormelde offertes gaat om een wijze van stalling die voldeed aan de vereisten die in dit geval aan de stalling van Pubertha mochten worden gesteld en het soort stalling dat van [geïntimeerde], als goed eigenaar, kon worden verwacht. Op dit punt acht het hof van belang dat [appellante] zelf heeft gesteld dat zij [geïntimeerde] heeft geïnformeerd over de specifieke situatie van Pubertha waardoor het paard gelongeerd moest worden en de opbouw rustig moest verlopen. Gesteld noch gebleken is dat deze extra zorg aan Pubertha had kunnen worden gegeven indien [geïntimeerde] had gekozen voor de door [appellante] gestelde stallingsmogelijkheden. De grieven VIII en X falen.
4.21. Met grief IX komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van onderzoek of behandeling door de dierenarts in de periode van 5 mei 2004 tot en met 27 februari 2006 (r.o. 2.6. van het vonnis van 5 juli 2006) toewijsbaar zijn. Volgens [appellante] is het onaannemelijk dat Pubertha "zoveel hoefzweren" heeft gehad en bovendien blijkt uit niets dat de behandelingen betrekking hebben op Pubertha. Het hof stelt voorop dat de rekening van [bedrijf 2] aan [geïntimeerde] vermeldt dat de facturen het paard Pubertha betreffen. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] in de hiervoor vermelde periode een ander paard dan Pubertha heeft laten behandelen door deze dierenarts. Met de enkele stelling dat uit de facturen blijkt van veel hoefzweren - welke conclusie het hof overigens niet onderschrijft - waardoor de facturen niet voor haar rekening zouden kunnen komen, heeft [appellante] de gespecificeerde facturen onvoldoende inhoudelijk betwist. Grief IX faalt ook.
4.22. Nu geen der grieven I tot en met X slaagt, faalt ook grief XI. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellante] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde].
5. De uitspraak
het hof:
I. bekrachtigt de vonnissen van 30 maart 2005, 25 januari 2006 en 5 juli 2006, waarvan beroep;
II. veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op EUR 396,- wegens vast recht en op EUR 1.158,- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Huijbers-Koopman en Hofkes uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 mei 2008.