Parketnummer : 20-003423-06
Uitspraak : 24 juni 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 september 2006 in de strafzaak met parketnummer
01/995093-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
wonende te [woonplaats], [adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte een voorwaardelijke geldboete van € 450,00 subsidiair 9 dagen hechtenis zal opleggen, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 oktober 2005 te Heeswijk, gemeente Bernheze, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten restanten van aardbeienplanten en/of kokossubstraat heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 oktober 2005 te Heeswijk, gemeente Bernheze, opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten restanten van aardbeienplanten en/of kokossubstraat heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij behoort te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Verdachte heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat hij zich op 24 oktober 2005 niet heeft ontdaan van afvalstoffen, aangezien de in de tenlastelegging bedoelde restanten van aardbeienplanten en/of kokossubstraat naar zijn mening compost betrof.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Blijkens het bepaalde in artikel 1 van de Wet milieubeheer moet onder afvalstoffen worden verstaan:
alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn] waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
In de Richtlijn wordt in artikel 1 verstaan onder:
a.) "afvalstof': elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens zich te ontdoen of zich moet ontdoen. (...)
b.) "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen, of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c.) "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
Het hof overweegt dat de in de genoemde bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het hof overweegt voorts dat het vaste jurisprudentie is dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term - en daarmee van het begrip “afvalstof” - moet - met inachtneming van alle omstandigheden - rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
Het hof stelt vast dat de richtlijn geen enkel beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de
wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
Het hof zal, met inachtneming van hetgeen onder C1 en C2 werd overwogen, nagaan of er aanwijzingen zijn waarmee kan worden vastgesteld of de in de tenlastelegging genoemde restanten van aardbeienplanten en/of kokossubstraat in beginsel al dan niet moeten worden aangemerkt als ‘afvalstoffen’ in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is te dien aanzien gebleken van de navolgende feiten en omstandigheden:
i. Verdachte drijft een tuinbouwbedrijf, welk bedrijf zich hoofdzakelijk bezig houdt met de teelt van aardbeien, appels en asperges;
ii. Verdachte heeft voor genoemde teelt een perceel, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], gehuurd;
iii. Op 24 oktober 2005 hebben de verbalisanten [verbalisant 1], brigadier van politie regio Brabant Noord, en [verbalisant 2], aspirant van politie regio Brabant Noord, op genoemd perceel geconstateerd dat een tractor met een laadbak over dat perceel reed en restanten van aardbeienplanten, wortels van aardbeienplanten en kokossubstraat op of in de bodem bracht;
iv. De laadbak werd geladen met behulp van een kraan;
v. De bestuurder van de tractor met laadbak, [betrokkene 1], heeft desgevraagd tegenover de genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaard dat hij aardbeienplantenafval uitreed over het land dat bij [verdachte] in gebruik is. Voorts spreekt hij van “Die planten zijn door hem (het hof: verdachte) hier naar toe verplaatst”;
vi. De bestuurder van de kraan, [betrokkene 2], heeft desgevraagd tegenover de genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaard dat hij opdracht heeft gekregen om op het land van [verdachte] aardbeienplantenafval te verwerken. Ook hij heeft het over “De planten worden later door [verdachte] (het hof: verdachte) ondergewerkt”.
vii. Verdachte heeft verklaard dat hij opdracht heeft gegeven de restanten uit te rijden op het genoemde perceel.
Het hof stelt op grond van hetgeen onder C7 werd vastgesteld vast dat de aangetroffen restanten van aardbeienplanten en kokossubstraat om de navolgende redenen moeten worden aangemerkt als ‘afvalstoffen’ waarvan verdachte zich als houder heeft ontdaan.
Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
h. compost: product dat bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die al dan niet met bodembestanddelen zijn gemengd en die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een homogeen en zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt en dat niet mede bestaat uit dierlijke meststoffen.
Een afvalstof in de zin als hierboven onder C1 en C2 weergegeven kan weliswaar door nuttige toepassing - daargelaten of de onderhavige beoogde toepassing (composteren) als zodanig is te duiden - het karakter van afvalstof verliezen. Echter, zolang de nuttige toepassing nog niet is voltooid, is naar het oordeel van het hof de stof nog steeds een afvalstof.
Uit de onder A9 genoemde feiten en omstandigheden, in het bijzonder uit het onder iii, v en vi overwogene, leidt het hof af dat de aangetroffen restanten van aardbeienplanten en/of kokossubstraat nog niet (geheel) waren gecomposteerd als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder h. van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Reeds hierom is er ten aanzien van de uitgereden restanten van aardbeienplanten en kokossubstraat nog steeds sprake van afvalstoffen.
Het hof verwerpt het verweer.
Het hof acht met name op grond van hetgeen onder C7 onder vii werd overwogen bewezen dat verdachte met opzet heeft gehandeld.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer junctis artikel 1a aanhef en onder 1º en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Met betrekking tot de hoogte van de hierna op te leggen geldboete heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. In het verhandelde te terechtzitting in hoger beroep ziet het hof aanleiding voormelde geldboete geheel voorwaardelijk op te leggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 9 (negen) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat de geldboete van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 9 (negen) dagen hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. J.J. van der Kaaden en
mr. E.F.G.M. Gelderman,
in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier,
en op 24 juni 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.J. van der Kaaden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.