typ. NJ
rolnr. HD 103.003.742
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 29 april 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 juli 2006,
procureur: mr. C.J. Driessen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE OSS,
zetelende te Oss,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.M. Molkenboer,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 21 juni 2006 tussen appellant - [appellant] - als eiser in verzet en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde in verzet.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 136550/HA ZA 06-70)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 15 februari 2006 waarbij een comparitie van partijen werd gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van een productie één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant] en het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente onder overlegging van zeven producties de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief van [appellant] luidt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat het beroep van [appellant] op verjaring niet kan slagen.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Bij besluit van 30 september 2002 hebben Burgemeester en wethouders van Oss (verder: B&W) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. De last hield in dat [appellant] binnen twee maanden na het van kracht worden van het besluit - zijnde één dag na de verzending van het besluit - de door hem tot caravanstalling verbouwde stal in overeenstemming moest brengen met de verleende bouwvergunning, op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- per dag met een maximum van EUR 7.000,--.
Op 21 februari 2003 hebben B&W een door [appellant] tegen het dwangsombesluit ingediend bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij vonnis van 1 maart 2004 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het beroep van [appellant] tegen het besluit op het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 27 oktober 2004 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dit vonnis bevestigd.
4.1.2. Bij brief van 24 oktober 2002 heeft de gemeente in antwoord op een brief van [appellant] aan de gemeente van 18 april 2002 als volgt geantwoord:
Naar aanleiding van uw verzoek om van effectuering af te zien totdat alle bezwaar-en beroepsprocedures zijn afgerond, delen wij u het volgende mee.
Het indienen van een bezwaarschrift, alsmede het verzoeken om een voorlopige voorziening, heeft géén schorsende werking ten aanzien van de effectuering van de last onder dwangsom. Echter, indien er geen zwaarwegende belangen prefereren, is het binnen de gemeente Oss gebruikelijk dat niet tot effectuering van de dwangsombeschikking wordt overgegaan, totdat deze onherroepelijk is.
4.1.3. Bij brief van 2 april 2004 heeft [appellant] aan de gemeente geschreven:
Doordat hoger beroep is ingesteld bij de Raad van State en er naar onze mening geen zwaarwegende belangen zijn die onmiddellijke effectuering rechtvaardigen gaan wij er van uit dat u niet tot inning zult overgaan totdat de Raad van State in zijn laatste oordeel heeft beslist.
De gemeente heeft in antwoord daarop bij brief van 29 april 2004 aan [appellant] geschreven:
Uw opmerking inzake onze brief van 24 oktober 2002 is correct. Het is weliswaar niet gebruikelijk dat niet tot effectuering van de dwangsombeschikking wordt overgegaan totdat deze onherroepelijk is, maar in uw geval kunt u rechten ontlenen aan de schriftelijke bevestiging in eerder genoemde brief.
Wij zijn dan ook gehouden aan deze afspraak en gaan niet over tot effectuering van de dwangsombeschikking totdat deze onherroepelijk is.
4.1.4. Bij brief van 8 november 2004 heeft de gemeente aan [appellant] bericht dat zij als gevolg van de uitspraak van de Raad van State aan [appellant] een nieuwe termijn wil stellen waarbinnen [appellant] aan de opgelegde last dient te voldoen, en dat [appellant] vóór 17 december 2004 de situatie in overeenstemming moet brengen met de bouwvergunning, op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- per dag met een maximum van EUR 7.000,--.
4.1.5. Bij brief van 28 januari 2005 heeft de gemeente aan [appellant] medegedeeld dat [appellant] aan de gemeente een bedrag van EUR 7.000,-- verschuldigd is wegens het verbeuren van 14 dwangsommen van EUR 500,--, met verzoek om het bedrag van EUR 7.000,-- te betalen binnen veertien dagen.
4.1.6. Bij brieven van 22 juni 2005 en 26 juli 2005 is [appellant] gemaand het bedrag alsnog per omgaande over te maken.
Op 30 augustus 2005 is [appellant] door de gemeente in gebreke gesteld en gemaand het verschuldigde bedrag alsnog per omgaande over te maken.
4.1.7. Op 17 oktober 2005 heeft de gemeente tegen [appellant] voor het bedrag van EUR 7.000,-- een dwangbevel uitgevaardigd.
Het dwangbevel is op 29 november 2005 aan [appellant] betekend met bevel tot betaling van hoofdsom, wettelijke rente, en invorderings-en explootkosten.
5.1. [appellant] heeft de gemeente bij exploot van 21 december 2005 gedagvaard en gevorderd het dwangbevel nietig te verklaren dan wel de gemeente te veroordelen om het dwangbevel in te trekken, de invorderingsmaatregelen terzake het dwangbevel te staken en gestaakt te houden.
Daarbij heeft [appellant] zich erop beroepen dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen is verjaard (art. 5:35 Awb) en dat het dwangbevel een ontoelaatbaar formeel gebrek heeft.
5.2.1. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 juni 2006 de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Daartoe overwoog de rechtbank, dat de begunstigingstermijn bij brieven van 24 oktober 2002 en
8 november 2004 is verlengd tot 17 december 2004 en dat de verjaring vervolgens bij brieven van 22 juni 2005, 26 juli 2005 en 30 augustus 2005 is gestuit.
5.2.2. De omstandigheid dat in het dwangbevel een onjuiste verzetsmogelijkheid was genoemd, speelt in hoger beroep geen rol meer.
5.3.1. Het hof overweegt het navolgende.
5.3.2. Met toepassing van art. 5:32 lid 5 Awb heeft de gemeente [appellant] in het dwangsombesluit van 30 september 2002 een termijn gesteld (de begunstigingstermijn) waarbinnen [appellant] tenuitvoerlegging van dit besluit kon voorkomen door zelf bepaalde maatregelen te treffen. De begunstigingstermijn kan door het bestuursorgaan, in dit geval de gemeente, worden verlengd. Dit is op zichzelf weer een besluit, omdat het een partiële wijziging van het oorspronkelijke besluit inhoudt. In het onderhavige geval heeft de gemeente de begunstigingstermijn - op verzoek van [appellant] - eerst bij brief van 24 oktober 2002 en vervolgens nog eens bij brief van 8 november 2004 verlengd. Deze brieven dienen dus als een besluit te worden aangemerkt. Zij verliezen echter, anders dan [appellant] stelt, niet het karakter van "besluit" doordat daarin niet is vermeld dat daartegen bezwaar en/of beroep kan worden ingesteld. Het gevolg van het nalaten van een zodanige vermelding kan zijn dat degene die als gevolg daarvan te laat een bezwaar of beroep indient met succes een beroep kan doen op verschoonbare termijnoverschrijding (art. 6:11 Awb), maar dat is hier niet aan de orde.
5.3.3. Het hof is van oordeel dat de beide genoemde brieven ook voldoende duidelijk aangeven dat en tot wanneer de begunstigingstermijn wordt verlengd: "totdat de dwangsombeschikking onherroepelijk is", resp. "tot 17 december 2004".
Het hof is voorts van oordeel dat de formulering in de brief van 24 oktober 2002 dat "......het binnen de gemeente Oss gebruikelijk is dat niet tot effectuering van de dwangsombeschikking wordt overgegaan, totdat....." bij [appellant] redelijkerwijs niet tot verwarring aanleiding kan hebben gegeven wat hiermee bedoeld was, nu [appellant] zelf gevraagd had om voorlopig van effectuering af te zien en de gemeente aan dat verzoek refereert.
Bovendien blijkt uit de brief van [appellant] aan de gemeente van 2 april 2004 dat [appellant] heel goed begrepen heeft dat de gemeente in de brief van 24 oktober 2002 heeft beslist dat niet tot tenuitvoerlegging van de dwangsombeschikking zal worden overgegaan, totdat dat besluit onherroepelijk is.
5.3.4. De laatst gestelde begunstigingstermijn eindigde op 17 december 2004, zodat [appellant] vanaf 17 december 2004 dwangsommen is gaan verbeuren. [appellant] heeft niet gesteld dat hij op enig moment aan de aanschrijving van 30 september 2002 heeft voldaan. De maximale dwangsom van EUR 7.000,-- was dus verbeurd 14 dagen vanaf 17 december 2004, dus op 30 december 2004. Vanaf 31 december 2004 is de verjaringstermijn van art. 5:35 Awb (zes maanden) gaan lopen.
5.3.5. [appellant] heeft - terecht - niet betwist dat deze verjaring kan worden gestuit overeenkomstig de regeling van de stuiting in het BW, dus door een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt, met het gevolg dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen (artt. 3:317 en 319 BW).
De verjaring is in dit geval steeds gestuit door de brieven van de gemeente van 28 januari 2005 - door de rechtbank niet genoemd in r.o. 4.2 van haar vonnis -, 22 juni 2005, 26 juli 2005 en 30 augustus 2005 en door de betekening van het dwangbevel met bevel tot betaling van
29 november 2005. [appellant] heeft niet betwist dat deze brieven en het bevel tot betaling steeds een verzoek dan wel aanmaning tot betaling van de verbeurde dwangsom van EUR 7.000,-- inhielden. Het was dus duidelijk waarvan een bevel tot betaling werd gedaan; [appellant] heeft niet gesteld dat hij met de gemeente nog in een andere kwestie met eveneens een dwangsom van EUR 7.000,-- was verwikkeld, zodat verwarring zou kunnen bestaan. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de hoge eisen die mogen worden gesteld aan de duidelijkheid van een door de overheid jegens een burger uitgebrachte stuitingshandeling.
De verjaring is tenslotte geschorst door het instellen van deze procedure door [appellant] bij exploot van 21 december 2005 en, na het wijzen van het eindvonnis door de rechtbank op 21 juni 2006, opnieuw geschorst door het uitbrengen van het appelexploot van [appellant] op 4 juli 2006.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de grief van [appellant] niet kan slagen en wordt verworpen.
Het vonnis van de rechtbank zal dus worden bekrachtigd met aanvulling van gronden als in r.o. 5.3.5 aangegeven.
[appellant] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bekrachtigt met aanvulling van gronden het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente gevallen en begroot op EUR 296,-- voor verschotten en EUR 894,-- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, De Groot-van Dijken en Wabeke en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 april 2008.