ECLI:NL:GHSHE:2008:BD1032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-004403-07
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling met dodelijke afloop van een pasgeborene

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 mei 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Roermond. De verdachte werd beschuldigd van doodslag op zijn pasgeboren dochter, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood. De verdachte had op 21 mei 2006 zijn dochter, die huilde, met kracht tegen zijn lichaam gedrukt, wat leidde tot haar overlijden door verstikking. Het hof concludeerde dat de verdachte niet de intentie had om zijn kind te doden, maar dat zijn handelen wel als mishandeling kon worden gekwalificeerd, met de dood tot gevolg. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het hof hield rekening met de psychische toestand van de verdachte en de impact van het delict op de nabestaanden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de omgang met pasgeborenen en de gevolgen van ondoordacht handelen.

Uitspraak

Parketnummer: 20-004403-07
Uitspraak: 7 mei 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 19 november 2007 in de strafzaak met parketnummer 04/660080-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1979,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave.
waarbij verdachte – zakelijk weergegeven – ter zake van doodslag is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal mr. M. Kolkert en van hetgeen door en namens de verdachte door mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van doodslag en verdachte zal veroordelen ten aanzien van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis, alsmede met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Door of namens verdachte:
• zijn geen verweren gevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of de geldigheid van de inleidende dagvaarding;
• is ten aanzien van het primair ten laste gelegde delict doodslag vrijspraak bepleit;
• is aangevoerd dat het subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard;
• is ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel primair gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en subsidiair voor de door de advocaat-generaal gevorderde straf en maatregel.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 mei 2006 te Grubbenvorst, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, opzettelijk [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2006, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet genoemde [slachtoffer] in zijn, verdachtes, linkerarm en met het ruggetje tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, gelegd en vervolgens met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd - door met die linkerarm tegen het bovenlichaam van genoemde [slachtoffer] te drukken - het lichaam van genoemde [slachtoffer] tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, gedrukt en/of gedrukt gehouden, in elk geval genoemde [slachtoffer] met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd, tegen zijn, verdachtes, lichaam aangedrukt en/of aangedrukt gehouden en/of haar (geweldadig) op de borstkas geduwd en/of haar opzettelijk zodanig in het ademhalen belemmerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (door verstikking) is overleden;
Althans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
hij in of omstreeks de periode van 9 maart 2006 tot en met 21 mei 2006 te Grubbenvorst, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, meermalen, althans eenmaal, aan [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2006, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk genoemde [slachtoffer] in zijn, verdachtes, linkerarm en met het ruggetje tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, te leggen en vervolgens met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd - door met die linkerarm tegen het bovenlichaam van genoemde [slachtoffer] te drukken - het lichaam van genoemde [slachtoffer] tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, te drukken en/of gedrukt te houden, in elk geval genoemde [slachtoffer] met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd, tegen zijn, verdachtes, lichaam aan te drukken en/of aangedrukt gehouden en/of haar (geweldadig) op de borstkas te duwen en/of haar opzettelijk in het ademhalen te belemmeren, terwijl het feit de dood van genoemde [slachtoffer] tengevolge heeft gehad, zulks terwijl dat misdrijf werd begaan tegen zijn, verdachtes, kind;
Althans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
hij in of omstreeks de periode van 9 maart 2006 tot en met 21 mei 2006 te Grubbenvorst, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk mishandelend [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2006, in zijn, verdachtes, linkerarm en met het ruggetje tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, heeft gelegd en vervolgens met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd - door met die linkerarm tegen het bovenlichaam van genoemde [slachtoffer] te drukken - het lichaam van genoemde [slachtoffer] tegen de buik, in elk geval het lichaam, van hem, verdachte, heeft gedrukt en/of gedrukt gehouden, in elk geval genoemde [slachtoffer] met kracht en gedurende een langere, in elk geval enige, tijd, tegen zijn, verdachtes, lichaam heeft aangedrukt en/of aangedrukt gehouden en/of haar (geweldadig) op de borstkas te duwen en/of haar opzettelijk in het ademhalen te belemmeren, tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] is overleden, zulks terwijl dat misdrijf werd begaan tegen zijn, verdachtes, kind.
Vaststaande feiten
In de vroege avonduren van 21 mei 2006 in zijn toenmalige woning te Grubbenvorst hoorde verdachte zijn dochter [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2006, huilen. In een eerste poging om haar stil te krijgen, pakte verdachte zijn kind uit haar bedje op. Omdat zij echter bleef huilen heeft verdachte, in zijn linkerarm, zijn kind met haar ruggetje tegen zijn buik gelegd. Terwijl hij haar staand zo vasthield, is verdachte vervolgens met zijn armen tegen het bovenlichaam van zijn kind gaan drukken. Verdachte heeft daarbij de kracht waarmee hij zijn kind tegen zijn buik drukte opgevoerd totdat zij stil was, waarna hij haar terug in haar bedje heeft gelegd. Ongeveer anderhalf uur later die avond is de toenmalige echtgenote van verdachte bij hun beider kind gaan kijken en trof haar niet ademend in haar bedje aan. Verdachte en zijn toenmalige echtgenote zijn daarop met het meisje naar het ziekenhuis in Venlo gegaan. Op 21 mei 2006 te 21.50 uur werd door de dienstdoende arts in het ziekenhuis te Venlo de dood van [slachtoffer] vastgesteld. Op 23 mei 2006 werd sectie verricht op het lichaam van het stoffelijk overschot bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. De bevindingen uit deze sectie leidden tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verstikking door heftig samendrukkend geweld op de borstkas.
Met betrekking tot de doodslag en de zware mishandeling de dood tengevolge hebbend
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde doodslag, nu uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet de conclusie kan worden getrokken dat de opzet van verdachte gericht is geweest op de dood van zijn kind, ook niet in voorwaardelijke zin. Vervolgens hebben beiden geconcludeerd tot bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling, de dood tengevolge hebbend.
Anders dan de eerste rechter kan het hof zich met het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van het primair ten laste gelegde verenigen. Daarentegen kan het hof zich niet verenigen met de door de advocaat-generaal en de verdediging getrokken conclusie ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zijn pas geboren dochter veelvuldig huilde en dat hij, in tegenstelling tot zijn toenmalige echtgenote, steeds moeite had - en in feite onmachtig was - om haar te troosten en stil te krijgen. Op enig moment ontdekte verdachte dat het kind stil werd - verdachte heeft in dat verband de vergelijking getrokken met het zogenaamde inbakeren - als hij haar met zijn armen om haar heen stevig tegen zijn lichaam aandrukte.
Vanaf dat moment tot de avond van overlijden heeft verdachte dat, steeds met het door hem gewenste stoppen van het huilen, ongeveer acht keer gedaan. Ook op de avond van 21 mei 2005 wilde verdachte slechts dat zijn kind met huilen zou ophouden.
Het hof heeft noch in het voorliggende strafdossier noch anderszins bewijsmiddelen gevonden aan de hand waarvan deze verklaring van verdachte voldoende kan worden weerlegd. In zoverre moet er daarom in rechte ook van deze verklaring worden uitgegaan.
Hoezeer het in beginsel ook als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat met pasgeborenen behoedzaam en zorgzaam moet worden omgegaan en dat ieder daarmee in strijd zijnd handelen ernstige tot fatale gevolgen kan hebben, dat enkele gegeven is in zijn algemeenheid onvoldoende om het (voorwaardelijk) opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel aan te nemen.
Verdachte kan op zich worden tegengeworpen, dat hij - zoals hij heeft verklaard - door het huilen boos en, uit angst dat zijn echtgenote zou ontdekken dat hij zich op dat moment bezig hield met het bezoeken van pornosites op internet, min of meer in paniek was. Daar tegenover staat echter, dat er geen bewijsmiddelen zijn op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hij om die reden met aanzienlijk meer kracht dan de voorgaande keren zijn kind tegen zich heeft aangedrukt. Het hof heeft op dit punt de ogen niet gesloten voor de verklaring van verdachte dat hij, in zijn beleving althans, krachtiger heeft gedrukt dan voorgaande keren, maar enig bewijsmiddel aan welke kracht bij benadering moet worden gedacht is niet voorhanden. Opmerking hierbij verdient dat ook het sectieverslag daarover geen uitsluitsel geeft en zich slechts beperkt tot de algemene conclusie van “heftig samendrukkend geweld”.
Verdachte kan ook worden tegengeworpen dat tijdens de sectie meerdere gedateerde ribbreuken zijn vastgesteld. Het hof gaat er op zich vanuit dat die ribbreuken het gevolg zijn van het eerder door verdachte stevig tegen zich aandrukken van zijn kind, maar bewijsmiddelen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat verdachte voor de fatale avond van 21 mei 2006 kennis droeg van die fracturen en/of enig ander, op het eerste oog waarneembaar of merkbaar, letsel zijn niet voorhanden.
Alle bewijsmiddelen overziende is het hof van oordeel dat begrijpelijk is dat uit de voorliggende feiten en omstandigheden de conclusie getrokken zou kunnen worden dat het onderhavige met kracht tegen zich aandrukken, op zichzelf bezien, de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel met zich mee heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof kan op grond van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden daarentegen niet worden geconcludeerd dat verdachte die kans op 21 mei 2005 ook welbewust heeft aanvaard of welbewust op de koop toe heeft genomen.
Daarom zal verdachte van het primair en het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring mishandeling de dood tengevolge hebbend (meer subsidiair ten laste gelegd)
Bewijsoverweging
Zoals volgt uit wat hiervoor met betrekking tot het primair en subsidiair ten laste gelegde is overwogen, kan het hof niet anders dan ervan uitgaan dat bij verdachte de intentie voorstond om het huilen van zijn kind te laten ophouden.
Uit wat daar verder is overwogen volgt dat het hof het als een feit van algemene bekendheid beschouwt dat met pasgeborenen behoedzaam en voorzichtig moet worden omgegaan.
Het hof is van oordeel dat het handelen van verdachte niet als behoedzaam en zorgzaam kan worden gekwalificeerd. Hoe onschuldig de door verdachte gekozen term “inbakeren” ook moge klinken, met het staand en gedurende enige tijd aanhoudend en met toenemende kracht - hoe sterk of weinig sterk die kracht in concreto ook geweest moge
zijn - tegen je aandrukken van een tweeënhalve maand oude baby, heeft verdachte de grens tussen niet strafbaar en strafbaar gedrag overschreden.
De handelingen van verdachte kunnen in redelijkheid qua uiterlijke verschijningsvorm niet worden bezien als handelingen enkel en alleen gericht op het bieden van troost en het geven van een gevoel van bescherming. Mede tegen de achtergrond van het feit dat verdachte wist dat zijn toenmalige echtgenote op andere wijze in staat was om hun kind troost te bieden en het huilen daardoor te laten ophouden, heeft hij door net zo lang druk op het bovenlichaam van zijn kind uit te oefenen totdat het stil was, in plaats van bijvoorbeeld de hulp van die echtgenote in te roepen, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij met zijn handelen de gezondheid van zijn kind zou benadelen. In zoverre is de opzet van verdachte, in de zin van voorwaardelijk opzet, op mishandeling een gegeven.
Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de hierboven weergegeven vaststaande feiten, de hierboven weergegeven bewijsoverweging en de aan deze onderdelen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 mei 2006 te Grubbenvorst, opzettelijk mishandelend [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2006, in zijn, verdachtes, linkerarm en met het ruggetje tegen de buik, van hem, verdachte, heeft gelegd en vervolgens met kracht en gedurende enige tijd - door tegen het bovenlichaam van genoemde [slachtoffer] te
drukken - het lichaam van genoemde [slachtoffer] tegen de buik, van hem, verdachte, heeft gedrukt en gedrukt gehouden, tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] is overleden, zulks terwijl dat misdrijf werd begaan tegen zijn, verdachtes, kind.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan ook zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste en derde lid, juncto artikel 304, aanhef en onder 1º van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
De straf en maatregel die aan verdachte worden opgelegd zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn tweeëneenhalve maand oude dochter tijdens een huilbui als het ware omarmd en met toenemende kracht tegen zijn lichaam gedrukt. Tengevolge daarvan is het kind overleden.
De eerste rechter heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met last tot terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat met oplegging van een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, kan worden volstaan. Subsidiair heeft de verdediging zich achter de vordering van de advocaat-generaal geschaard.
Het oordeel van het hof
Het behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Hij heeft niet alleen zijn kind het recht op leven ontnomen, hij heeft ook, voor een buitenstaander, nauwelijks te bevatten leed aan de moeder, zus en andere naaste familieleden van het kind toegebracht. Voorts kunnen de ogen niet gesloten worden voor de schok en de onrust die strafbare feiten van dit kaliber in de samenleving teweeg brengen.
Naar het oordeel van het hof past de door de eerste rechter opgelegde straf op zich binnen de kaders van het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid. Ook indien het hof ten voordele van verdachte rekening houdt met:
1. de omstandigheid dat verdachte niet eerder ter zake van misdrijven is veroordeeld;
2. de omstandigheid dat ook verdachte de rest van zijn leven gebukt zal gaan onder hetgeen hij zijn dochtertje heeft aangedaan;
3. de omstandigheid dat het hof uit de inhoud van de rapportages van de psychiaters Klerks en Nijdam en de psychologen Zwegers en Labrijn tot het oordeel is gekomen dat het bewezen verklaarde verdachte niet volledig, maar in verminderde mate kan worden toegerekend.
Daar tegenover staat echter dat de door de eerste rechter opgelegde vrijheidsstraf in feit slechts een vergeldend karakter heeft, terwijl uit de rapporten van de hierboven genoemde gedragsdeskundigen volgt dat verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde lijdende was - en nog steeds lijdende is - aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Kort samengevat kan er worden gesproken van zwakbegaafdheid met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met vermijdende trekken.
De door de gedragsdeskundigen vastgestelde gebrekkige ontwikkeling brengt naar het oordeel van het hof een verhoogd herhalingsgevaar met zich mee. Het hof geeft de deskundigen toe dat het herhalingsgevaar in belangrijke mate zal afhangen van de concrete situatie waarin verdachte, na ommekomst van zijn vrijheidsstraf, komt te verkeren, maar het hof acht het van belang dat met name in het belang van de andere dochter en vol zusje van het slachtoffer in deze zaak, het herhalingsgevaar zo veel als in redelijkheid mogelijk is behoort te worden ingeperkt. Het hof, gelijk de deskundigen, heeft daarbij ook gewicht toegekend aan de bij verdachte latent aanwezige nieuwe kinderwens.
Op grond van de inhoud van de rapporten van de voornoemde gedragsdeskundigen, meer in het bijzonder de rapporten van de psychiater Nijdam d.d. 11 juni 2007 en de psycholoog Labrijn d.d. 8 juni 2007 en de door de laatstgenoemde ter terechtzitting in hoger beroep op 23 april 2008 afgelegde deskundigenverklaring, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen een behandeling van verdachte in een verplichtend kader eist. Daarnaast heeft naar het oordeel van het hof te gelden, dat de ernst van het bewezen verklaarde feit, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf tot 8 jaar kan worden opgelegd, met zich brengt dat dat verplichtend kader meer dient in te houden dan de door de verdediging primair verzochte bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Hoewel verdachte zich thans bereid toont tot het ondergaan van een behandeling heeft hij uiteindelijk in dat geval toch een zekere keuzevrijheid om tegen het alsnog uitzitten van een bepaalde, relatief korte, voorwaardelijk opgelegde strafduur die behandeling niet te volgen of vroegtijdig af te breken, een situatie die door het hof als onwenselijk en noch in het belang van verdachte noch in het belang van de samenleving wordt beschouwd.
Alles overziend is het hof van oordeel dat het tot een aanvaardbaar niveau terugdringen van het gevaar dat verdachte zich opnieuw aan een feit als het bewezen verklaarde feit, dan wel een daarmee vergelijkbaar ernstig strafbaar feit, zal schuldig maken op dit moment het best is gediend met het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - subsidiair - ook expliciet bereid verklaard tot naleving van de hieronder te vermelden voorwaarden. Mede gelet op bovenstaande is daarmee aan alle in het Wetboek van Strafrecht gestelde criteria met betrekking tot deze maatregel voldaan, terwijl met betrekking tot de invulling van de voorwaarden is gerapporteerd door de Reclassering Nederland, Regio Limburg, Unit Roermond, onder meer in hun rapport d.d. 5 november 2007.
Naast een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan maximaal een gevangenisstraf van drie jaar worden opgelegd. Onder verwijzing naar wat het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de ernst van het bewezen verklaarde feit en de door de eerste rechter opgelegde straf acht het hof het passend en geboden om verdachte ook tot die maximale vrijheidsstraf te veroordelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 38, 38a, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, begaan tegen zijn kind.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld,
Stelt als voorwaarden:
1. dat de ter beschikking gestelde zich, na ommekomst van de hierboven genoemde gevangenisstraf ten spoedigste, ter intramurale behandeling zal laten opnemen in de Forensisch Psychiatrische Afdeling De Horst te Tegelen, voor de duur van maximaal 1 jaar;
2. dat de ter beschikking gestelde zich voor het overige zal stellen onder toezicht van en zich zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens de Reclassering Nederland, Regio Limburg, Unit Roermond, ook als dat zal inhouden dat na intramurale behandeling in bovengenoemde instelling een daarop aansluitende ambulante behandeling/therapie wordt gevolgd.
Draagt in het bijzonder bovengenoemde reclasseringsinstelling op aan de ter beschikking gestelde, ter zake van de naleving van de voorwaarden, hulp en steun te verlenen.
Aldus gewezen door
mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter,
mr. C.R.L.R.M. Ficq en mr. J.W. de Ruijter,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. van der Heijden, griffier,
en op 7 mei 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.