typ. YH
rolnr. HD 103.002.010
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
eerste kamer, van 8 april 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende [plaats], [gemeente],
appellant,
procureur: mr. E.H.H. Schelhaas,
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
in vervolg op het tussenarrest van 11 december 2007. Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.
6. Het verdere procesverloop
Bij voormeld tussenarrest heeft het hof Dexia een bewijsopdracht verstrekt en iedere verdere beslissing aangehouden.
Dexia heeft vervolgens afgezien van bewijslevering, waarna partijen andermaal hebben gefourneerd voor arrest.
7. De verdere beoordeling van het geschil
7.1. Het hof heeft Dexia in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de echtgenote van [appellant], [persoon 1], al op een zodanig tijdstip van de overeenkomst tussen [appellant] en Dexia op de hoogte was, dat haar brief van 25 augustus 2004 niet binnen drie jaar nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan [persoon 1] ten dienste was komen te staan door Dexia is ontvangen.
7.2. Nu Dexia het verlangde bewijs niet heeft bijgebracht, moet er van worden uitgegaan dat [persoon 1] de nietigheid tijdig heeft ingeroepen. De overeenkomst met [appellant], op nakoming waarvan Dexia zich in deze procedure beroept, is derhalve rechtsgeldig vernietigd. Grief 1 slaagt aldus.
7.3. De vernietiging van de overeenkomst tussen Dexia en [appellant] heeft tot gevolg dat deze overeenkomst achteraf bezien reeds nietig is geweest vanaf het moment waarop zij werd gesloten. Daarmee is de grondslag komen te ontvallen aan de vordering van Dexia in conventie tot betaling van de eindafrekening, vermeerderd met de wettelijke rente, welke vordering immers is gegrond op de vernietigde overeenkomst. Zulks brengt mee dat het beroepen vonnis, waarbij deze vordering is toegewezen, in zoverre niet in stand kan blijven en dat de vordering van Dexia dus alsnog zal worden afgewezen.
7.4. Gelet op het vorenstaande zal het hof de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat de aandelenlease-overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd, toewijzen.
7.5. Het feit dat de overeenkomst is vernietigd, leidt ertoe dat de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds door de Bank en [appellant] verrichte prestaties met terugwerkende kracht daaraan is komen te ontvallen. Derhalve zal hetgeen partijen ter uitvoering van de overeenkomst hebben voldaan, in beginsel als onverschuldigd moeten worden terugbetaald. Ook de reconventionele vordering van [appellant] tot terugbetaling van zijn inleg van f 29.863,20 (€ 13.551,33) is derhalve toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente vanaf 28 april 1998 is eveneens toewijsbaar, aangezien Dexia niet heeft betwist dat zij vanaf die datum de gevorderde wettelijke rente is verschuldigd.
7.6. Nu de vordering van Dexia in conventie zal worden afgewezen en de reconventionele vordering van [appellant] zal worden toegewezen, is de voorwaarde vervuld waaronder Dexia haar eis in conventie heeft gewijzigd. Op grond van de devolutieve werking van het appel dient deze gewijzigde vordering, die gegrond is op artikel 6:278 BW, alsnog te worden beoordeeld. Dexia heeft daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat het aannemelijk is dat [persoon 1] de overeenkomst heeft vernietigd naar aanleiding van de koersdaling van de aandelen waarop de overeenkomst betrekking heeft.
7.7. Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:278 BW is in het onderhavige geval niet van toepassing omdat de stoot tot ongedaanmaking niet is gegeven door een van beide partijen maar door een derde, namelijk de echtgenoot die toestemming had moeten geven tot het aangaan van de overeenkomst. Het standpunt van Dexia zou bovendien tot de consequentie leiden dat het op artikel 1:88 BW berustende recht van de echtgenoot op vernietiging op onaanvaardbare wijze wordt uitgehold. Het was aan deze echtgenoot, [persoon 1], om samen met [appellant] te bepalen of zij een overeenkomst, zoals die thans tussen Dexia en [appellant] is gesloten met al de daarin opgenomen risico's, wenste te accepteren. Gesteld noch gebleken is dat [persoon 1], zo zij daadwerkelijk voor die keus was gesteld, akkoord zou zijn gegaan met deze overeenkomst. Los daarvan is de enkele omstandigheid dat [persoon 1] de overeenkomst waarschijnlijk niet had vernietigd indien deze voor [appellant] gunstig was uitgepakt, onvoldoende om een andere - op redelijkheid en billijkheid gebaseerde - uitleg aan artikel 6:278 BW te geven.
7.8. Dexia heeft in de paragrafen 50-59 van haar memorie van antwoord haar verweer aangevuld. Zij heeft betoogd dat de koersdaling van de aandelen ook op andere gronden voor rekening van [appellant] dient te blijven en voorts dat [appellant] de betaalde rente niet kan terugvorderen.
7.9. In de eerste plaats beroept Dexia zich op artikel 6:212 BW. Zij stelt daartoe dat, indien de prestatie van de Bank niet wordt terugbetaald, [appellant] zonder rechtsgrond langdurig heeft kunnen profiteren van mogelijke koersstijgingen over te zijner behoeve aangekochte aandelen.
Het hof deelt dat standpunt van Dexia niet. Vast staat dat de overeenkomst van partijen betrekking had op het leasen van aandelen en dat [appellant] na ommekomst van de looptijd van de overeenkomst de eigendom van de aandelen zou verwerven indien hij op dat moment aan al zijn verplichtingen zou hebben voldaan.
Ingevolge artikel 3 van de op de overeenkomst toepasselijke Bijzondere Voorwaarden kwamen alle baten en waardeveranderingen van de aandelen toe aan [appellant]. Voor zover er gedurende de looptijd van de overeenkomst aan [appellant] dividend(baten) zijn uitgekeerd, heeft [appellant] profijt gehad van de aandelen, en zou Dexia, die achteraf gezien zonder rechtsgrond dividenden heeft uitgekeerd, ter zake een vordering hebben op [appellant] uit hoofde van onverschuldigde betaling. Dexia heeft zulks echter niet aangevoerd en evenmin verrekening gevorderd van deze eventuele dividenduitkeringen met het door [appellant] gevorderde. [appellant] heeft in ieder geval niet geprofiteerd van de waardeveranderingen van de aandelen. Deze waardeveranderingen kon [appellant] immers pas te gelde maken op het moment dat hij de aandelen zou verkopen aan een derde. Een dergelijke verkoop heeft niet plaatsgehad.
Als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst is Dexia in de oude situatie hersteld, namelijk die van eigenaar van de aandelen zonder verplichting tot levering. De waardeverandering van de aandelen, in casu de waardedaling, dient om die reden voor rekening van Dexia te blijven. Nu de waardeverandering van de aandelen niet aan [appellant] is toegekomen, kan reeds hierom van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] geen sprake zijn. Het enkele feit dat [appellant] de kans heeft genoten dat de aandelen in waarde zouden kunnen stijgen, leidt niet tot een andersluidend oordeel nu daarbij van een daadwerkelijke verrijking ten koste van Dexia geen sprake is.
7.10. Dexia stelt in de tweede plaats dat [appellant] door het fiscale voordeel dat hij als gevolg van de renteaftrek heeft genoten, ongerechtvaardigd is verrijkt.
Dit verweer faalt eveneens. Nog daargelaten dat er tussen het eventuele fiscale voordeel dat [appellant] door de renteaftrek zou hebben genoten en het koersrisico dat voor rekening van Dexia zou komen, onvoldoende verband bestaat, wijst het hof er op dat de vernietiging van de overeenkomst met zich zal brengen dat het eventuele fiscale voordeel weer aan de fiscus zal moeten worden "teruggegeven".
7.11. In de derde plaats beroept Dexia zich op artikel 6:210 BW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [appellant] de waarde dient te vergoeden omdat hij het genot heeft gehad van de kans dat de effecten in waarde zouden stijgen.
Dit verweer deelt het lot van de voorgaande verweren. Blijkens de overeenkomst zou [appellant], indien hij na ommekomst van de looptijd van de overeenkomst volledig aan zijn verplichtingen zou hebben voldaan, eigenaar worden van de aandelen. [appellant] heeft dus aandelen gekocht, en niet de kans dat die in waarde zouden stijgen. Dat [appellant] de aandelen zou hebben gekocht in de veronderstelling dat die in waarde zouden stijgen, doet daaraan niet af, nu die toekomstverwachting de aard van de overeenkomst niet verandert.
7.12. Dexia stelt ten vierde dat [appellant] de betaalde rente niet kan terugvorderen. Dexia beroept zich daartoe op de artikelen 6:206 jo 3:120 BW.
Dexia miskent met dit standpunt dat de door [appellant] betaalde inlegsom van f 29.863,20, waarvan [appellant] in reconventie terugbetaling vordert, is aangewend voor de aankoop van de aandelen en dat gedurende de looptijd van de lening ook in het geheel geen rente is betaald. Het verweer dient reeds hierom te stranden.
7.13. Tenslotte voert Dexia aan dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de koersdaling van de onderliggende waarden geheel voor haar rekening zou dienen te blijven.
Nu Dexia geen andere argumenten heeft aangedragen dan hiervoor reeds zijn behandeld, en ten aanzien waarvan het hof heeft geconcludeerd dat die voor Dexia geen soelaas bieden, zal ook aan deze grond als onvoldoende onderbouwd worden voorbij gegaan.
7.14. Grief 3 behoeft, gelet op het vorenstaande, geen behandeling meer.
7.15. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen. De vordering van Dexia in conventie zal alsnog moeten worden afgewezen. In reconventie zal het hof de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht, dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd, toewijzen. Daarnaast zal Dexia worden veroordeeld aan [appellant] te betalen € 13.551,33, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 april 1998. Als in het ongelijk gestelde partij zal Dexia voorts in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in hoger beroep worden veroordeeld.
vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 april 2005;
wijst de vordering van Dexia af;
verklaart voor recht dat de tussen Dexia en [appellant] gesloten aandelenlease-overeenkomst bij brief van [persoon 1] van 25 augustus 2004 buitengerechtelijk is vernietigd;
veroordeelt Dexia om aan [appellant] te betalen € 13.551,33, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 28 april 1998 tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt Dexia in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en in reconventie, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 1.152 aan salaris procureur;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 414,47 aan verschotten en € 1.788 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Fikkers en Riemens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 8 april 2008.