ECLI:NL:GHSHE:2008:BC8051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-003300-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag door met een auto af te rijden op een agent

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag door met een auto op een agent af te rijden. De feiten vonden plaats op 29 december 2005 te Oss, waar de verdachte met een grijze Peugeot met hoge snelheid op brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] afreed, die een stopteken gaf. De verdediging voerde aan dat de agent voldoende kans had om opzij te springen en dat er geen aanmerkelijke kans op aanrijding was. Het hof oordeelde echter dat de snelheid van de auto en de korte afstand tot de agent bepalend waren voor de aanmerkelijke kans op aanrijding. Het hof concludeerde dat de verdachte zich bewust was van deze kans, wat leidde tot de conclusie dat hij willens en wetens de kans had aanvaard dat hij de agent zou aanrijden.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis waarbij de verdachte was vrijgesproken en verklaarde het bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan de uitvoering voorwaardelijk werd opgelegd, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast werd de verdachte de rijbevoegdheid voor twaalf maanden ontzegd. De benadeelde partij, brigadier [slachtoffer/verbalisant 1], kreeg een schadevergoeding van 350 euro toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof overwoog dat de omstandigheden van het incident, waarbij de agent in gevaar was gebracht, niet zonder gevolgen konden blijven voor de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003300-06
Uitspraak : 21 januari 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-850115-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1982],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen verdachte is tenlastegelegd (poging tot doodslag) en verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar, een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van EUR 350,- en oplegging van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot dat bedrag.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – waarbij de verdachte is vrijgesproken van de gehele tenlastelegging – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 december 2005 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer/verbalisant 1], brigadier van politie regio Brabant Noord, van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, toen die [slachtoffer/verbalisant 1] hem, verdachte, met een zaklamp voorzien van een rode kap een stopsignaal gaf, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto gasgevend op die [slachtoffer/verbalisant 1] is in-/afgereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 december 2005 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer/verbalisant 1], brigadier van politie regio Brabant Noord, van het leven te beroven, met dat opzet, toen die [slachtoffer/verbalisant 1] hem, verdachte, met een zaklamp voorzien van een rode kap een stopsignaal gaf, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto gasgevend op die [slachtoffer/verbalisant 1] is afgereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof overweegt voorts nog het volgende.
De verdachte heeft de volgende verweren gevoerd:
1. Hij was niet de bestuurder van de auto die afreed op brigadier [slachtoffer/verbalisant 1];
2. [slachtoffer/verbalisant 1] had, gelet op het feit dat de auto op 25 meter afstand was toen hij besloot opzij te gaan, voldoende gelegenheid om zich in veiligheid te brengen, zodat niet kan worden gesproken van een aanmerkelijke kans dat brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] zou worden aangereden;
3. Er is geen bewijs dat de bestuurder zich bewust was van de kans dat hij brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] zou aanrijden.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze verweren als volgt.
1. Was de verdachte de bestuurder?
1.1. Verdachtes raadsman heeft zich in het bijzonder beroepen op de verklaring van de getuige [getuige], de vriendin van de verdachte, die heeft gezegd dat de verdachte op 29 december 2005 omstreeks 01:00 uur bij haar thuis arriveerde en daarna niet meer is weggegaan, terwijl het incident plaats vond die nacht omstreeks 02:35 uur.
1.2. De verbalisanten [slachtoffer/verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gezien dat de auto die op [slachtoffer/verbalisant 1] afreed een grijze Peugeot was met kenteken [kenteken] (proces-verbaal van bevindingen, bladzijde 18 ).
Verdachte zelf heeft verklaard dat hij op 28 december 2005 ‘s avonds met de auto, een zilvergrijze Peugeot met kenteken [kenteken], naar het café is gegaan en dat normaal gesproken alleen hijzelf en zijn vader in deze auto rijden (verklaring verdachte 31 januari 2006, 09:27 uur, blz. 31-32).
De vader van de verdachte heeft verklaard dat hij niet weet wie ten tijde van het incident de auto bestuurde (verklaring [getuige 3] 8 januari 2006, blz. 24) en dat zijn zoon [verdachte] die avond de auto had meegenomen (proces-verbaal van bevindingen, blz. 19). Hieruit volgt dat in ieder geval de vader van de verdachte niet de bestuurder was.
1.3. De verdachte heeft sterk uiteenlopende verklaringen afgelegd.
In zijn eerste verklaring (31 januari 2006, 09:27 uur, blz. 31-32) zegt hij dat hij omstreeks 03:00 uur vanuit café Populair lopend naar zijn huis – hij woont bij zijn ouders in de Leliestraat in Oss – is gegaan, dat zijn moeder wakker werd toen hij binnenkwam en dat hij met haar heeft zitten praten waarbij moeder zei dat de politie aan de deur was geweest. Hij had de voordeur geopend met een ijzerdraad, omdat hij zijn huissleutels, die aan dezelfde sleutelbos zaten als de autosleutels, niet bij zich had.
Vervolgens heeft de moeder van de verdachte ([getuige 2], 31 januari 2006, 11:15 uur, blz. 29) verklaard dat [verdachte] die nacht niet is thuisgekomen, dat zij na het opstaan omstreeks 08:30 uur een losse sleutel van de auto van [verdachte] op de mat bij de voordeur vond, dat [verdachte] de volgende ochtend thuiskwam en zei dat hij de nacht bij zijn vriendin was geweest en tenslotte dat zij later Alvins huissleutels vond in diens broekzak.
In zijn tweede verklaring (31 januari 2006, 12:34 uur, blz. 34) zegt de verdachte eerst dat hij om 03:00 uur vanuit café Populair naar huis is gelopen, vervolgens dat hij die nacht niet thuis is geweest maar bij zijn vriendin [getuige] – van wie hij niet wil zeggen waar ze woont, omdat hij haar erbuiten wil houden – en dat hij niet de hele sleutelbos kwijt was, maar alleen de autosleutel, de andere sleutels zaten gewoon in zijn broekzak.
Vervolgens heeft de vriendin van de verdachte ([getuige], 31 januari 2006, 15:07 uur, blz. 27) verklaard dat de verdachte omstreeks 01:00 uur bij haar is gekomen en de verdere nacht is gebleven.
In zijn derde verklaring (1 februari 2006, blz. 36-37) zegt de verdachte dat hij niet meer precies weet hoe laat hij naar zijn vriendin is gegaan, dat hij vanaf het café naar De Heuvel in Oss is gegaan en vervolgens met iemand is meegereden naar café De Kroeg is Heesch en tenslotte dat hij door [getuige] met haar auto is opgehaald bij café De Kroeg.
Uit de verschillende verklaringen blijkt dat de verdachte voortdurend leugenachtig heeft verklaard en zijn verklaringen heeft bijgesteld kennelijk naar aanleiding van hem voorgehouden informatie uit de verhoren van getuigen. Met zijn leugenachtige verklaringen heeft de verdachte kennelijk geprobeerd de waarheid te bemantelen dat hij de bestuurder was die met de auto is afgereden op brigadier [slachtoffer/verbalisant 1].
De lezing van de verdachte ter terechtzitting van het hof op 15 oktober 2007 dat hij heeft gelogen dat hij naar huis was gegaan in plaats van naar zijn vriendin [getuige] omdat hij zijn vriendin er buiten wilde laten, is ongeloofwaardig en verklaart de andere leugens van de verdachte niet, zoals die over het café van waaruit hij naar huis of naar [getuige] zou zijn vertrokken (Populair of De Kroeg) en die over de wijze waarop hij naar [getuige] zou zijn gegaan (door haar opgehaald of met ander vervoer).
De verdachte heeft nog aangevoerd dat de politie hem tijdens de verhoren woorden in de mond heeft gelegd, maar dit is, gelet op de door de verdachte in zijn verklaringen verstrekte details, volstrekt niet aannemelijk geworden.
1.4. Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte door een derde vanuit het café naar de woning van zijn vriendin is gebracht. De verdachte heeft niemand genoemd die dit geweest moet zijn; geen bekende of taxibedrijf.
1.5. Evenmin is aannemelijk geworden dat een derde de auto van de verdachte vanaf het café heeft meegenomen. Die derde zou dan de autosleutels van de verdachte moeten hebben gekregen of van de verdachte moeten hebben afgepakt, maar de verdachte heeft niemand genoemd die dat geweest zou kunnen zijn. De verklaring die de verdachte in hoger beroep heeft gegeven, te weten dat de sleutels door iemand gestolen kunnen zijn, is zo onwaarschijnlijk dat het hof daaraan voorbij gaat. In de voorstelling van de verdachte zou dan diezelfde persoon de auto in de buurt van verdachtes woning moeten hebben geparkeerd en de sleutels door de brievenbus naar binnen gegooid moeten hebben; immers de auto stond volgens de verklaring van verdachtes moeder (blz. 27) de volgende ochtend in de Palmstraat. Blijkens de plattegrond van Oss is de Leliestraat waar de verdachte en zijn ouders wonen een zijstraat van de Palmstraat.
1.6. Het vorenstaande rechtvaardigt de conclusie dat niemand anders dan de verdachte de bestuurder was.
De onder 1.1 bedoelde verklaring van [getuige] dat de verdachte die nacht reeds omstreeks 01:00 uur bij haar was, doet hieraan niet af. Niet alleen is [getuige] pas meer dan een maand na dato ondervraagd over zulke details als een exact tijdstip, zodat een vergissing licht mogelijk is, maar ook kan [getuige] toen kennis hebben gehad van het tijdstip van het incident en haar verklaring daaraan hebben aangepast.
2. Aanmerkelijke kans
2.1. De verbalisanten [slachtoffer/verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen de auto – naar later bleek: van de verdachte – vanaf de Wethouder van Eschstraat met hoge snelheid de Kortfoortstraat – waar de verbalisanten stonden – op rijden. De snelheid was zodanig dat de bestuurder de auto kennelijk niet meer op de voor hem bestemde (rechter) rijbaan kon houden, want hij reed uiterst links op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer. [slachtoffer/verbalisant 1] nam plaats midden op de rijbaan en gaf met een Maglite zaklantaarn, voorzien van een rode kegel, welke zaklamp een zeer sterke lichtstraal heeft (aangifte [slachtoffer/verbalisant 1], blz. 22), een stopteken als omschreven in de Wegenverkeerswet. Het hof begrijpt dat hier bedoeld is het in art. 83 RVV bedoelde stopteken bestaande uit een rode lamp. De verbalisanten zagen dat de bestuurder geen snelheid minderde en bleef doorrijden met een snelheid die zij weliswaar niet konden bepalen, maar die naar hun waarneming ruim boven de maximumsnelheid van 50 kilometer per uur lag. De motor van de auto maakte steeds meer toeren. [verbalisant 2] schatte in dat de auto niet meer tijdig voor verbalisant [slachtoffer/verbalisant 1] kon stoppen en riep naar [slachtoffer/verbalisant 1], toen de auto ongeveer 35 meter van [slachtoffer/verbalisant 1] verwijderd was “De weg af”. [slachtoffer/verbalisant 1] sprong, toen de auto hem tot ongeveer 25 meter genaderd was, naar de rechterkant van de rijbaan. De beide verbalisanten ervoeren dat de auto hen met hoge snelheid voorbijraasde en zij zagen dat de lichten van de auto werden uitgeschakeld. (proces-verbaal van bevindingen, blz. 17-18).
2.2. Een auto die 50 kilometer per uur rijdt, legt in één seconde een afstand van ca. 13,9 meter af. Een afstand van 25 meter wordt dan overbrugd in minder dan twee seconden.
2.3. Op grond van de onder 2.1 vermelde waarnemingen van de verbalisanten kan worden aangenomen dat de auto harder reed dan 50 kilometer per uur. Weliswaar kan de snelheid van een tegemoetkomende auto niet precies worden geschat met het menselijk oog, maar naar het oordeel van het hof zijn politieagenten, wier taak het onder meer is om tijdens hun surveillance te letten op de snelheid van verkeersdeelnemers, in staat waar te nemen of de snelheid ruim ligt boven het maximum van 50 kilometer per uur dat binnen de bebouwde kom geldt.
2.4. Pas toen de auto brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] zo dicht genaderd was, dat de bestuurder waarschijnlijk niet meer tijdig kon stoppen, waarschuwde verbalisant [verbalisant 2] zijn collega [slachtoffer/verbalisant 1] (afstand ca. 35 meter) en sprong [slachtoffer/verbalisant 1] opzij (afstand ca. 25 meter). Gelet op de korte afstand en de hoge snelheid van de auto sprong [slachtoffer/verbalisant 1] opzij hooguit 1 – 1,5 seconde voordat de auto hem bereikt zou hebben. Dit betekent dat er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer/verbalisant 1] zou zijn geraakt, als hij niet opzij was gesprongen. De bestuurder kon niet voorzien hoe [slachtoffer/verbalisant 1] zou reageren en mocht er niet op vertrouwen dat [slachtoffer/verbalisant 1] op tijd en naar een veilige plaats zou wegspringen.
Zou [slachtoffer/verbalisant 1] zijn geraakt door deze auto met deze snelheid, dan was er een aanmerkelijke kans dat hij daardoor om het leven zou zijn gekomen.
3. Bewustheid van de bestuurder
3.1. Het is niet aannemelijk dat de bestuurder de politieman die op de weg stond niet heeft opgemerkt. [slachtoffer/verbalisant 1] heeft een zeer opvallend stopteken gegeven, zoals beschreven onder 2.1. Uit het feit dat de lichten van de auto werden gedoofd vrijwel meteen nadat de auto de agenten voorbij gereden was, blijkt dat de bestuurder zich bewust moet zijn geweest van de situatie.
De verdediging heeft overigens niet concreet onderbouwd dat, maar slechts de vraag opgeworpen of de bestuurder deze politieman niet op de weg heeft zien staan.
3.2. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm – hard rijden, toenemend toerental, zonder snelheid te verminderen doorrijden naar de plek waar duidelijk kenbaar een persoon stond die een stopteken gaf, doven van de autolichten – kan het niet anders zijn dan dat de bestuurder van de auto zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat hij een persoon zou aanrijden met een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer ten gevolge daarvan zou komen te overlijden.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 1.6, 2. 4 en 3.2 komt het hof tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] zou doodrijden. De verdachte had aldus (voorwaardelijk) opzet op diens dood.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De advocaat-generaal heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar, een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden gevorderd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 januari 2008 verklaard dat hij in vaste dienst werkzaam is als chauffeur en dat hij bij een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zijn baan waarschijnlijk zal verliezen.
Op zichzelf acht het hof een langdurige onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid een passende sanctie, gelet op de grote ernst van dit met een auto gepleegde misdrijf.
Echter, gelet op het risico dat de verdachte zijn werk kwijtraakt als hij een jaar lang niet mag autorijden, en op het feit dat in het strafblad van de verdachte na het onderhavige incident, dat inmiddels meer dan twee jaar geleden is, geen nieuwe incidenten worden vermeld, zal het hof de gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid deels voorwaardelijk opleggen.
Daartegenover zal het hof, om de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen, een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof zal voorts een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen zoals door de advocaat-generaal is gevorderd.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer/verbalisant 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 350,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
Verdachtes raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 januari 2008 aangevoerd dat het tenlastegelegde tot de normale beroepsrisico’s van een politieagent behoort en derhalve niet zonder meer schadetoebrengend van aard is in de zin van immateriële schade. De raadsman heeft het hof verzocht te bepalen dat de vordering van niet-eenvoudige aard is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof overweegt dat het beroep van politiemensen meebrengt dat deze een grotere kans hebben dan de gemiddelde burger om in gevaarlijke situaties als de onderhavige te geraken, maar dat dit onverlet laat dat, als dit risico zich verwerkelijkt, daaruit geestelijk letsel kan ontstaan, zoals in dit geval een zeer grote angst bij brigadier [slachtoffer/verbalisant 1] en het besef dat hij doodgereden had kunnen zijn. De omstandigheid dat een politieagent een meer dan gemiddeld risico van dergelijk letsel heeft, is geen grond om geen vergoeding van dit letsel toe te kennen en brengt evenmin mee dat het ontstaan van zulk letsel niet eenvoudig is vast te stellen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer/verbalisant 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof zal tevens de door de gevorderde wettelijke rente toewijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: poging tot doodslag.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 8 (acht) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer/verbalisant 1] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 2005.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [slachtoffer/verbalisant 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer/verbalisant 1], wonende te [adres] [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 7 (zeven) dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 2005.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. J.A. van Zon en mr. A.M.G. Smit,
in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoekstra, griffier,
en op 21 januari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.