ECLI:NL:GHSHE:2008:BC7400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-004302-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord met TBS voor dodelijke slagen met een koevoet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor medeplegen van moord. De verdachte, geboren in 1987 en thans verblijvende in PI Achterhoek, werd beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade doden van zijn vader in Bergeijk op 24 november 2005. De verdachte had aanvankelijk bekend, maar later ontkend dat hij de dodelijke slagen had toegebracht. Hij verklaarde dat hij de schuld op zich had genomen in ruil voor een beloning van € 500.000,-- van een mededader. Het hof hield de verdachte aan zijn oorspronkelijke bekentenis, ondanks inconsistenties in de verklaringen van de medeverdachten. Het hof wees ook het verzoek tot tegenonderzoek van DNA-sporen af, omdat er geen aanwijzingen waren dat er andere onbekende personen bij het delict betrokken waren. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en TBS met dwangverpleging, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de invloed van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte op zijn gedragingen. Het hof concludeerde dat de verdachte een gevaar voor de samenleving vormde en dat behandeling noodzakelijk was om het recidivegevaar te beperken.

Uitspraak

Parketnummer: 20-004302-06
Uitspraak : 25 maart 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 november 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-839197-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op[geboortedatum] 1987,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in PI Achterhoek - Gev. Ooyerhoekseweg te Zutphen.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd (medeplegen van moord) en hem te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de eerste rechter het vonnis in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet behoorlijk heeft gemotiveerd. Met name heeft de eerste rechter geen redenen opgegeven waarom hij is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte dat hij niet de dader is en aanvankelijk de schuld op zich heeft genomen tegen de belofte van een geldelijke beloning.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 november 2005 te Bergeijk tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een
(zogenaamde) spijkertrekker, althans met een hard en/of zwaar en/of puntig
en/of scherp voorwerp, meermalen geslagen en/of gestoken, tengevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 november 2005 te Bergeijk tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het
leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van)
zijn mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer] met een (zogenaamde)
spijkertrekker, althans met een hard en/of zwaar en/of puntig en/of scherp
voorwerp, meermalen geslagen en/of gestoken, tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs en de verweren
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte de ten laste gelegde moord heeft gepleegd en wel op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de belastende verklaringen van de twee medeverdachten.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is, kort samengevat, aangevoerd dat aan de bekennende verklaring van de verdachte geen bewijswaarde toekomt en dat de belastende verklaringen van de twee medeverdachten dermate onbetrouwbaar zijn dat zij niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Bovendien is er geen objectief (technisch) bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Het hof overweegt het volgende.
Voor zover in de navolgende overwegingen paginanummers worden genoemd, betreffen het de doorgenummerde pagina’s van het dossier van de Divisie Recherche van de Politie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer PL2219/05-010478 met als sluitingsdatum 28 december 2005, aantal doorgenummerde pagina’s: 799.
Het hof stelt het volgende vast.
- Op 24 november 2005 om 02.09.42 uur kreeg de ambulancemeldkamer van de regio Brabant Zuid-Oost een melding van [medeverdachte 1] dat zijn vader in bed lag en dat er een hoop bloed was (pg. 9-10).
- Op 24 november 2005 omstreeks 02.12 uur trof de politie [slachtoffer] liggend in zijn bed in zijn woning in Bergeijk zwaar gewond aan (pg. 14 en
34-35).
- Op 24 november 2005 om 03.25 uur kreeg de politie de melding van het ziekenhuis dat het slachtoffer was overleden (pg. 14).
- Het intreden van de dood van het slachtoffer is het gevolg van hersenschade, bloedverlies en bloedinademing ten gevolge van zwaar mechanisch geweld op het hoofd.
- Dezelfde dag legt [medeverdachte 1], de zoon van het slachtoffer, om 21.21 uur een verklaring af, inhoudende dat hij samen met [medeverdachte 2] en verdachte het plan had opgevat om zijn vader van het leven te beroven en dat [medeverdachte 2] en verdachte naar de woning van zijn vader zijn gegaan en het plan hebben uitgevoerd (pg. 178-180).
- Op 26 november 2005 zijn [medeverdachte 2] en verdachte aangehouden op verdenking van moord (pg. 354 en pg. 271)
- [medeverdachte 2] heeft voor het eerst op 27 november 2005 om 01.14 uur de verklaring van [medeverdachte 1] in grote lijnen bevestigd (pg. 376-378).
- Verdachte heeft in de loop van het onderzoek meerdere verklaringen afgelegd.
In zijn eerste verklaring ontkent verdachte. Vanaf 26 november 2005 te 21.08 uur (pg. 290 e.v.) heeft verdachte in een groot aantal verklaringen tegenover de politie en de rechter-commissaris zijn betrokkenheid bij de moord bekend en heeft hij de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bevestigd. Op 13 januari 2006 heeft hij tijdens het eerste gesprek bij de psychiater aan deze bekennende verklaring toegevoegd, dat hij het onder bedreiging van [medeverdachte 1] heeft gedaan . Op 28 februari 2006 heeft verdachte bij de reclassering voor het eerst aangegeven dat hij zijn verklaring heeft gewijzigd, maar dat hij die pas tijdens de terechtzitting van de rechtbank wil geven . Op 1 maart 2006 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het verhoor van verdachte. Op 25 april 2006 heeft verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris zijn ontkennende verklaring afgelegd, inhoudende dat hij het slachtoffer niet van het leven heeft beroofd en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hem pas na de moord hebben gevraagd om de schuld op zich te nemen. Dat standpunt heeft verdachte ook ingenomen ter terechtzitting van de rechtbank op
30 oktober 2006 en op de terechtzittingen van het hof.
A.
Als reden voor het vertellen van het bedreigingsscenario heeft verdachte opgegeven dat hij dit deed uit wraak op [medeverdachte 1]. Via de aan hem verstrekte processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] had verdachte vernomen dat [medeverdachte 1] het grootste deel van de schuld bij [medeverdachte 2] en hem legde. Hier was verdachte kwaad over.
B.
Als reden voor het andermaal wijzigen van zijn verklaring heeft verdachte opgegeven dat hij, op het moment dat hij er mee instemde om de schuld op zich te nemen, ervan uitging dat hij zonder technisch bewijs niet kon worden veroordeeld. Toen hij in de gaten kreeg dat dit een misvatting was en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij hun verklaringen bleven, heeft hij besloten om de waarheid te vertellen.
C.
Ter ondersteuning van de stelling dat aan de bekennende verklaring van de verdachte geen bewijswaarde toekomt, heeft de verdediging gesteld dat deze verklaringen aantoonbaar in strijd zijn met de objectieve bevindingen en conclusies van de technische recherche (zie D1 en D2) en de verklaringen van getuigen (zie D3) die aanwezig waren op de plaats van het delict.
D.
Het onder C genoemde is in de pleitnota nader uitgewerkt als volgt:
- Beddengoed (punt 16 t/m 20),
D1.
De verdediging heeft gesteld dat uit het technisch rapport (pg. 436) blijkt dat het slachtoffer was bedekt met een wit laken, een oranje en een blauwe deken en een crèmekleurige sprei en dat de sprei op het moment dat de slagen werden toegediend niet over het hoofd van het slachtoffer lag. Het hof begrijpt dat de verdediging heeft willen stellen dat de sprei het enige beddengoed was waarop de verklaring van verdachte – kort gezegd dat hij een witte deken over het hoofd van het slachtoffer heeft getrokken voordat hij hem sloeg – betrekking kon hebben en dat zijn verklaring derhalve tegenstrijdig is met de technische bevindingen.
D2.
De verdediging heeft gesteld dat uit de conclusies van de technische recherche (pg. 447) blijkt dat het samenstel van de verwondingen bij het slachtoffer op een zeer kleine geconcentreerde plaats erop wijst dat door de dader zijn slagen zeer waarschijnlijk bewust op deze plaats werden gericht, hetgeen zich niet verhoudt met de verklaring van verdachte dat hij met zijn ogen dicht en, later, met één hand op de sprei zou hebben geslagen.
- Lichtinval (punt 21 t/m 23).
D3.
Volgens de verdediging zijn de verklaringen van [verbalisant 1] over de lichtinval in de slaapkamer niet in overeenstemming met elkaar en bovendien niet in overeenstemming met de verklaring van verdachte.
Het hof stelt het volgende vast.
Verdachte heeft over het beddengoed van het slachtoffer en de lichtinval in de slaapkamer het volgende verklaard:
a) Hij is naar boven gelopen. Hij is naar de slaapkamer van het slachtoffer gelopen. Hij zag dat er geen deur in zat. Hij weet dat niet zeker, want het was toen donker. Hij is in de deuropening gaan staan. Vanuit de deuropening zag hij dat er een bed in de slaapkamer stond en dat het slachtoffer onder de dekens lag. Hij zag dat de gordijnen van de slaapkamer niet dicht waren en dat er veel lichtinval was (pg. 304).
b) De dekens van het bed waren tot de nek van het slachtoffer opgetrokken. Het slachtoffer heeft zich omgedraaid, waardoor hij met zijn rug naar verdachte kwam te liggen. Verdachte heeft toen snel een deken vastgepakt en naar boven getrokken. Vervolgens heeft verdachte vijf maal met de koevoet geslagen. De eerste keer dat hij sloeg had hij de ogen gesloten. Hij wist, door de manier waarop hij het breekijzer vast had gepakt, dat hij het slachtoffer op het hoofd zou raken. Meteen hierop heeft hij nog twee keer achter elkaar geslagen. Toen hij enige tijd later hoorde dat het slachtoffer zwaar begon te ademen, heeft hij hem nog twee keer op zijn hoofd geslagen. Hij weet niet meer hoe hij toen geslagen heeft, maar hij denkt met één hand. (pg. 304-305).
c) Voordat hij het slachtoffer sloeg, had hij een deken over het hoofd van het slachtoffer gelegd. Dit was een witte deken was, want daarna was hij rood (pg. 293).
d) Het was een soort wollen deken, het was een witte deken die over het hele bed was gespreid. Hij zag dat er langzaam bloed in die deken trok nadat hij voor de eerste keer had geslagen (pg. 308).
Uit het technisch onderzoek van de politie (pg. 436-437) is het hof gebleken dat het slachtoffer bedekt was met een laken, waarover twee dekens en een sprei lagen. Van boven naar beneden betrof het een crèmekleurig sprei, een blauwe deken, een oranje deken en een wit laken. De twee dekens en het laken waren met bloed doordrenkt. De sprei niet.
In het witte laken zijn vijf perforaties aangetroffen. In de oranje deken zaten vier perforaties en in de blauwe deken, die dubbelgeslagen lag, zaten drie perforaties in de onderste laag en twee in de bovenste laag. Alle perforaties waren geconcentreerd op de plaats waar het hoofdkussen lag. De sprei vertoonde geen perforaties (foto 48).
Voorts blijkt dat het slachtoffer minimaal viermaal, maar zeer waarschijnlijk vijf maal of vaker met de koevoet op de linkerzijde van zijn hoofd is geslagen (pg. 447). Gelet op de verklaring van verdachte dat hij vijf keer heeft geslagen, althans dat hij van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] moest zeggen dat hij vijf keer heeft geslagen, gaat het hof ervan uit dat er ook inderdaad vijf keer geslagen is.
Uit de technische bevindingen (pg. 446) leidt het hof af dat het laken en de dekens op het hoofd van het slachtoffer hebben gelegen toen met de koevoet is geslagen, zij het dat de dekens waarschijnlijk niet bij alle toegebrachte slagen over het hoofd hebben gelegen. De sprei heeft in ieder geval niet over het hoofd van het slachtoffer gelegen toen er werd geslagen.
ten aanzien van D1:
Uit de verklaring van verdachte zoals hiervoor onder a) weergegeven alsmede uit het tijdstip (rond middernacht) waarop een en ander heeft plaatsgevonden, leidt het hof af dat in de slaapkamer slechts sprake kan zijn geweest van een schemerige omgeving, zodat vormen, kleuren en materialen moeilijk te onderscheiden waren. Dat de verklaring van verdachte over de kleur en het materiaal van “de deken” die hij over het hoofd van het slachtoffer heeft getrokken niet tot in detail overeenkomt met de aangetroffen situatie hoeft dan ook niet te betekenen dat verdachte niet degene is geweest die de slagen heeft toegebracht. Het hof sluit niet uit dat hetgeen verdachte hierover heeft verklaard conclusies waren uit hetgeen hij in de schemering visueel en op de tast heeft waargenomen. Het hof stelt voorts vast dat zowel het laken als de sprei zeer licht van kleur waren, zodat niet uit te sluiten is dat deze in het donker als één geheel worden gezien.
ten aanzien van D2.
Het hof is van oordeel dat de veronderstelling van de technische recherche, waaraan de verdediging haar conclusies verbindt, niet uitsluit dat de verdachte de verwondingen heeft toegebracht op de wijze zoals hij heeft verklaard. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte volgens zijn zeggen (zie hiervoor onder b) niet alle keren blindelings heeft geslagen, maar slechts de eerste keer de ogen gesloten had.
ten aanzien van D3.
Het hof stelt vast dat [verbalisant 1] op 3 augustus 2006 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat het nagenoeg donker of schemerig was in de slaapkamer. In zijn proces-verbaal (pg. 35) heeft [verbalisant 1] verklaard dat hij door het beperkte licht een tweepersoonsbed zag met daarop een sprei. Het hof ziet niet in waarom deze verklaringen strijdig zijn met elkaar en evenmin waarom deze strijdig zijn met de verklaring van verdachte over de lichtinval in de kamer zoals hiervoor onder a) weergegeven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de subjectieve kwalificatie door de verdachte dat er “veel” lichtinval was niet strijdig hoeft te zijn met de eveneens subjectieve kwalificatie door [verbalisant 1] dat het “schemerig” was en dat er “beperkt” licht was.
E.
Gelet op hetgeen hiervoor onder D is vastgesteld deelt het hof de conclusie van de raadslieden als onder C weergegeven niet. Het hof ziet in de technische bevindingen en conclusie van de recherche dan ook geen grond om de bekennende verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar te achten.
Daarbij merkt het hof op dat op verzoek van de verdediging door diverse laboratoria onderzoek is verricht om de uiteindelijke verklaring van de verdachte dat hij niet de dader is, te onderzoeken. Zo is getracht sporen te vinden aan het beddengoed, het bed, de ladekast op de slaapkamer van het slachtoffer, de koevoet en de resten van vermoedelijk een handschoen, zulks omdat het aantreffen van sporen van een derde een ondersteuning van het standpunt van de verdachte zou kunnen opleveren. Al dat onderzoek heeft voor verdachte belastend noch ontlastend materiaal opgeleverd. Dat er op de plaats van het delict geen technische sporen zijn aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van verdachte aldaar, wil niet zeggen dat verdachte daar niet aanwezig is geweest en heeft gedaan wat hij in zijn bekennende verklaringen heeft omschreven. Het feit dat hij, zoals hij heeft gezegd, een muts en handschoenen droeg, zou hiervoor een verklaring kunnen zijn.
F. verklaringen medeverdachten
Ter ondersteuning van de stelling dat de belastende verklaringen van de twee medeverdachten dermate onbetrouwbaar zijn dat zij niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden, heeft de verdediging onder punt 27 t/m 83 een opsomming gegeven van inconsistenties en tegenstrijdigheden in deze verklaringen.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdediging kan worden toegegeven dat er inconsistenties en tegenstrijdigheden in deze verklaringen zitten. De tegenstrijdigheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zien echter vooral op de rol die zijzelf in het geheel hebben gespeeld. Het hof acht het zeer wel voorstelbaar dat de tegenstrijdigheden in hun verklaringen onderling worden veroorzaakt doordat zij de eigen rol trachten te minimaliseren. Daar waar er inconsistentie is tussen de verklaringen die zij destijds bij de politie hebben afgelegd en die zij thans ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd, hecht het hof hieraan evenmin waarde, aangezien het hof het evenzeer voorstelbaar acht dat zij nu, tweeënhalf jaar later, hun eigen aandeel in de feiten nog steeds proberen af te zwakken.
De inconsistenties en tegenstrijdigheden hebben evenwel geen betrekking op de kern van hun verklaringen dat verdachte op woensdagavond 23 november 2005 heeft ingestemd de vader van [medeverdachte 1] met een koevoet dood te slaan en dit vervolgens ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Het hof ziet in de inconsistenties en tegenstrijdigheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen aanleiding om hun verklaringen als onbetrouwbaar aan te merken.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2008 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gehoord als getuige. Beiden hebben berust in hun veroordeling door de rechtbank ter zake van het medeplegen van moord op [slachtoffer]. In de kern hebben beide getuigen hun eerdere, de verdachte belastende verklaringen bevestigd en hebben zij ontkend dat zij de verdachte geld hebben geboden in ruil voor het in strijd met de waarheid op zich nemen van de schuld door de verdachte. Het hof heeft geen grond gevonden om hun verklaringen, voor zover deze de verdachte belasten, in twijfel te trekken. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat de getuigen in een vroeger stadium niet alleen belastend voor de verdachte, maar ook voor zichzelf hebben verklaard en dat zij thans, nu ze onherroepelijk zijn veroordeeld voor hun aandeel, niets te winnen hebben bij een valse verklaring over de verdachte.
G. ontkennende verklaring verdachte
Verdachte heeft in zijn ontkennende verklaring tegenover de rechter-commissaris d.d.
25 april 2006 verklaard dat hij [medeverdachte 2] op 24 november 2005 om 01.15 uur tegenkwam in de straat waar [medeverdachte 2] woont en met [medeverdachte 2] mee is gegaan naar de Waterlaat. Toen zij bij de Waterlaat waren kwam [medeverdachte 1] daar ook. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] hem verteld dat zijn ([medeverdachte 1]) vader dood was en dat dit nodig was om het geld te krijgen voor de reis naar de Bahama’s. [medeverdachte 1] heeft hem toen gevraagd om voor € 500.000,-- de schuld op zich te nemen. Ter terechtzitting in hoger beroep op 10 maart 2008 heeft verdachte verklaard dat hij ervan uitgaat dat [medeverdachte 1] hem dit gevraagd heeft, omdat [medeverdachte 1] niet zelf voor de moord wilde opdraaien.
Verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat alle details die hij in zijn verklaring heeft gegeven, althans de meeste details, hem door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij de Waterlaat of de volgende dag door [medeverdachte 2] in de coffeeshop in Eindhoven zijn verteld om zijn verklaring geloofwaardig te laten lijken.
H.
Het hof stelt vast dat verdachte in zijn verklaringen een groot aantal details heeft gegeven, die ook terugkomen in de verklaringen van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1].
Verdachte heeft onder meer het volgende verklaard:
1) Op woensdag 23 november 2005 rond 19.30 uur was hij met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de parkeerplaats van de C1000. Toen [medeverdachte 1] en hij onderweg waren om [medeverdachte 2] op te halen zei [medeverdachte 1] tegen hem: “Ik kan het niet, [medeverdachte 2] kan het ook niet, maar we willen iemand iets aandoen” of woorden van gelijke strekking. Bij de C1000 zei [medeverdachte 1] dat het om zijn vader ging. [medeverdachte 1] vertelde toen dat hij er zelf al een keer boven gestaan had. [medeverdachte 2] had het ook geprobeerd (pg. 291-292).
2) Voordat ze naar de Feestfabriek zijn gegaan, rond 23.45 uur, hebben ze het breekijzer bij het kerkhof in de struiken gelegd (p. 292).
3) [medeverdachte 2] heeft dit breekijzer weer uit de struiken gehaald toen verdachte met [medeverdachte 2] naar het huis van [medeverdachte 1] is gelopen (pg. 292).
4) [medeverdachte 2] en hij vanaf de Feestfabriek naar de woning van [medeverdachte 1] liepen, stond er nog een vrouw voor een winkelruit. Ze zijn toen een blokje om gelopen (pg. 301 en 303).
5) Voordat ze de woning van [medeverdachte 1] binnengingen heeft hij het leren motorjack van zijn vader uitgedaan en op de oprit van de woning naast de auto van de vader van [medeverdachte 1] op de grond neergelegd (pg. 303).
6) Vervolgens heeft hij de handschoenen van [medeverdachte 2] aangedaan (pg. 303).
7) Toen zij in de woning van [medeverdachte 1] waren, heeft [medeverdachte 2] de hond DJ uit de kooi losgelaten (pg. 303).
8) Toen zij na de moord de woning van [medeverdachte 1] weer verlieten, heeft [medeverdachte 2] de hond DJ weer in zijn kooi gedaan (pg. 305).
9) Toen [medeverdachte 1] bij de Waterlaat aankwam, zei [medeverdachte 2] tegen hem: “Ja, nu weet je genoeg, hè” of woorden van gelijke strekking (p.293).
I.
De onder H 1) vermelde verklaring wordt bevestigd door [medeverdachte 2] (pg. 385) en [medeverdachte 1] (pg. 205 t/m 207).
De onder H 2) vermelde verklaring wordt bevestigd door [medeverdachte 2] (ter terechtzitting in hoger beroep) en, in grote lijnen, door [medeverdachte 1] (pg. 184).
De onder H 3) t/m H 8) vermelde verklaringen worden bevestigd door [medeverdachte 2]
(pg. 412-413).
Met betrekking tot de onder H 9) vermelde verklaring heeft [medeverdachte 2] bijna letterlijk hetzelfde verklaard (pg. 415). [medeverdachte 2] verklaart namelijk dat het eerste wat hij zei toen [medeverdachte 1] naar hun toe kwam gelopen was: “Je weet genoeg, hè jongen”.
J.
Het hof is van oordeel dat de onder H vermelde details onnodig zijn om de waarheid van de bekennende verklaring van verdachte, die naar zijn zeggen verzonnen was, te onderbouwen. Bovendien is de onder H 1) vermelde verklaring onnodig belastend voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die juist door die bekennende verklaring van verdachte buiten beeld gehouden moesten worden.
Voorts volgt uit de verklaring van verdachte dat [medeverdachte 1] hem pas na de moord, bij de Waterlaat, heeft gevraagd om de schuld op zich te nemen. [medeverdachte 1] heeft echter vóór die tijd aan zowel [medeverdachte 2] als verdachte twee sms-berichten gestuurd om te trachten hun beiden een alibi te verschaffen, immers door deze sms-berichten werd gesuggereerd dat [medeverdachte 2] en verdachte, net als [medeverdachte 1] zelf, op dat moment in Eindhoven waren (pg. 96 t/m 98 en pg. 195). Het is niet waarschijnlijk dat [medeverdachte 1] dit zou hebben gedaan op een moment dat de verdachte nog niet in het complot zat.
Opmerking verdient dat, als zou zijn gebeurd wat verdachte in zijn ontkennende verklaring heeft gezegd, door verdachte of de verdediging geen enkel scenario is gegeven dat opheldering kan geven over de vraag waarom verdachte dergelijke onnodige details diende te geven en waarom de sms-berichten ook aan verdachte zijn verzonden.
Daarnaast acht het hof het niet goed denkbaar dat [medeverdachte 2] (die nota bene zelf verklaart dat verdachte en hij onafscheidelijke vrienden waren (pg. 376) hetgeen door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd) en [medeverdachte 1] een verbond sluiten om verdachte onschuldig als dader te betrekken bij een door hen gepleegde moord en vervolgens een scenario te bedenken, waarin verdachte een verklaring moet afleggen, die onherroepelijk met zich brengt dat zij zelf ook bij dat feit worden betrokken.
Evenmin acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de vele, veelal onnodige, details in de bekennende verklaring van verdachte zo uitgebreid hebben bedacht om de verklaring van verdachte geloofwaardig te laten lijken en dat zij vervolgens alle drie onafhankelijk van elkaar deze details ook nog zo weten te reproduceren dat ze met elkaar in overeenstemming zijn.
K.
Gelet op het onder J. gestelde acht het hof de door verdachte en de mededaders gegeven details omtrent de avond en nacht van de moord authentiek en bezigt het hof zowel de bekennende verklaringen van verdachte als de belastende verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tot het bewijs.
Bewezenverklaring
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 november 2005 te Bergeijk tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een
(zogenaamde) spijkertrekker meermalen geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De verzoeken van de verdediging
De verdediging heeft verzocht:
a. ing. R. Eikelenboom van Independent Forensic Services (verder IFS) in staat te stellen zijn onderzoek te voltooien en te gelasten dat aan hem de DNA-piekprofielen van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden (verder FLDO) ter beschikking worden gesteld;
b. opdracht te geven aan IFS dan wel FLDO nader onderzoek te doen naar de onbekende persoon/personen;
c. het verhoor als getuige te gelasten van vijf met name genoemde personen.
Deze verzoeken zijn ter terechtzitting van 10 maart 2008 aan het begin van de behandeling nader toegelicht, zoals weergegeven in een door de verdediging overgelegd afzonderlijk schriftelijk stuk.
Het hof heeft ter zitting aangegeven dat na voltooing van het onderzoek ter zitting bij eind- of tussenarrest op de verzoeken zal worden beslist.
De verdediging heeft de verzoeken herhaald in punt 1 tot en met 13 van de pleitnota.
Het hof overweegt met betrekking tot de verzoeken als volgt.
In het rapport van ing. Eikelenboom van IFS d.d. 29 februari 2008 (ter terechtzitting heeft ing. Eikelenboom een verbeterde versie van dit rapport overgelegd) wordt, zakelijk weergegeven, gesteld dat in verschillende bemonsteringen (op de trui van [medeverdachte 1], de schiethand van [medeverdachte 1], een lamel en de koevoet) celmateriaal is aangetroffen dat niet van het slachtoffer of van de drie verdachten afkomstig kan zijn. Ter zitting heeft de deskundige Eikelenboom daaraan nog toegevoegd dat zulks ook geldt voor een lade van een kast op de slaapkamer van het slachtoffer. Daaruit wordt door ing. Eikelenboom de conclusie getrokken dat het mogelijk is dat een of meer onbekende donors betrokken zijn geweest bij het incident waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. Tevens wordt geconcludeerd (punt 11 van rapport) dat het mogelijk is dat [medeverdachte 1] rond het incident contact heeft gehad met de onbekende donor van het celmateriaal op de
koevoet en de lamel en dat het mogelijk is dat deze onbekende persoon de koevoet heeft vastgehad tijdens het incident waarna met bebloede handen de lamel is aangeraakt. Voorts wordt in het rapport opgemerkt dat het aantal DNA-kenmerken van de onbekende donor met gevoeliger methoden mogelijk kan worden uitgebreid.
Verder is in het rapport gesteld dat IFS voor een goede contra-expertise dient te beschikken over de DNA-piekprofielen van het FLDO.
Het verzoek van de verdediging is ingegeven door een mogelijk alternatief scenario dat een derde tot nu toe onbekend persoon of wellicht meerdere onbekende personen strafrechtelijk relevant betrokken zijn geweest bij het om het leven brengen van het [slachtoffer]. Dit alternatief scenario wordt gesuggereerd op basis van aangetroffen celmateriaal van een of meer onbekend gebleven personen op de hiervoor vermelde goederen.
Dat dit celmateriaal afkomstig zou zijn van iemand die strafrechtelijk relevant betrokken is geweest bij het om het leven brengen van het [slachtoffer] is slechts als mogelijkheid geopperd. De aanwezigheid van dit celmateriaal kan evenwel evenzeer zijn oorzaak vinden in volstrekt normale en allerdaagse omstandigheden of gebeurtenissen die in geen enkele relatie staan tot het ten laste gelegde feit, zoals ing. Eikelenboom als deskundige gehoord ter zitting heeft bevestigd.
Uit de inhoud van het dossier zoals dat thans na alle aanvullend onderzoek voorligt, is tot op heden voor het overige geen enkele aanwijzing naar voren gekomen voor het gesuggereerde alternatief scenario dat naast verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] nog een of meer, tot nu toe onbekend gebleven, persoon of personen betrokken is of zijn geweest bij het incident waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. Noch in de verklaringen van [medeverdachte 1] noch in die van [medeverdachte 2] is daarvoor enige aanwijzing te vinden. [verdachte] zelf heeft, na zijn aanvankelijke bekentenis dat hij degene is geweest die de dodelijke slagen met de koevoet heeft toegebracht, ontkend dat hij de vader van [medeverdachte 1] heeft doodgeslagen. In de beschrijving die hij zowel in zijn bekennende als in zijn ontkennende verklaring heeft gegeven van de gebeurtenissen en zijn rol daarin, valt ook geen enkele aanwijzing te vinden dat er nog een ander bij betrokken is geweest.
Vanuit dit gezichtspunt is er naar het oordeel van het hof geen noodzaak om het onderzoek in de zaak te heropenen om IFS in staat te stellen het onderzoek te voltooien of nader forensisch onderzoek te doen.
De deskundige Eikelenboom heeft ter zitting desgevraagd nog verklaard dat nader onderzoek teneinde te trachten het aantal DNA-kenmerken van de onbekende donor uit te breiden slechts zin heeft als het daaruit verkregen profiel vergeleken kan worden met referentiemonsters van daarvoor in aanmerking komende bekende personen.
Dergelijke referentiemonsters zijn niet aanwezig.
Het hof begrijpt het verzoek om vijf met name genoemde personen als getuige te horen aldus dat daarmee wordt beoogd aanwijzingen te verkrijgen dat een of meer van deze personen in aanmerking zouden kunnen komen als de tot nu toe onbekende donor van het aangetroffen celmateriaal. Zouden die aanwijzingen daadwerkelijk en in voldoende mate worden verkregen dan zou van die persoon of personen een referentiemonster DNA-materiaal kunnen worden genomen en de daaruit te verkrijgen profielen vergeleken kunnen worden met die aangetroffen in het celmateriaal op de genoemde goederen.
De verdediging noemt het opvallend dat de door haar genoemde personen wel als getuige zijn gehoord, maar nooit als verdachte in beeld zijn gekomen bij politie of justitie.
In hetgeen de verdediging ter toelichting op dit standpunt heeft aangevoerd, vindt het hof geen enkele reële aanwijzing dat de genoemde personen enige strafrechtelijk relevante betrokkenheid hebben gehad bij het tenlastegelegde om het leven brengen van het [slachtoffer] en in verband daarmee de donor zouden kunnen zijn van het celmateriaal van de onbekende persoon. Dat deze personen, zoals de verdediging stelt, allemaal in de dagen voorafgaand aan de dood van het slachtoffer met de [medeverdachte 1] in de woning zijn geweest dan wel anderszins met hem in contact zijn geweest, maakt dit niet anders. In tegendeel, dit zou eerder een onschuldige niet aan het delict gerelateerde oorzaak van het aantreffen van hun celmateriaal kunnen opleveren.
Derhalve is er naar het oordeel van het hof geen noodzaak tot het horen van de opgegeven getuigen.
De deskundige Eikelenboom heeft tenslotte aangegeven dat nader onderzoek teneinde te trachten het aantal DNA-kenmerken van de onbekende donor uit te breiden ook nog zinvol zou kunnen zijn als die gegevens zouden kunnen worden vergeleken met de profielen die voorkomen in de DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut. Daarbij heeft de deskundige evenwel aangetekend dat hij twijfelt aan de mogelijkheid om door middel van nader onderzoek zoveel kenmerken te kunnen detecteren dat vergelijking met de DNA-databank zinvol zou kunnen plaatsvinden.
Ook in dit opzicht ziet het hof daarom geen noodzaak tot nader onderzoek.
Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien acht het hof de noodzaak van het verzochte niet gebleken en wijst daarom de verzoeken af.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 (oud) juncto artikel 47, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ter zake medeplegen van moord veroordeeld tot 9 jaar gevangenisstaf met aftrek van voorarrest en TBS met dwangverpleging.
De advocaat-generaal heeft ter zake medeplegen van moord een gevangenisstraf van 10 jaar en TBS met dwangverpleging gevorderd.
De raadslieden hebben ervoor gepleit om bij bewezenverklaring rekening te houden met de jonge leeftijd van verdachte, zijn (licht) verminderde toerekeningsvatbaarheid en de omstandigheid dat hij nooit eerder ter zake geweldsdelicten is veroordeeld.
In geval het hof TBS met dwangverpleging oplegt, hebben de raadslieden verzocht om in het arrest conform artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht een rechterlijk advies op te nemen omtrent het aanvangstijdstip van deze maatregel en deze op een zo kort mogelijke aanvangsdatum te bepalen.
Met betrekking tot de maatregel van TBS met dwangverpleging overweegt het hof het volgende.
Omtrent de persoon van de verdachte zijn rapporten uitgebracht door de gedragsdeskundigen
drs. I.M. Brugman, psychiater en drs. A.J. de Groot, psycholoog.
Het rapport van drs. Brugman van 10 mei 2006 houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
Betrokkene is een 18-jarige jongeman wiens persoonlijkheidsontwikkeling gestoord verlopen is. De persoonlijkheid van betrokkene vertoont antisociale en narcistische kenmerken. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was deze stoornis aanwezig en beïnvloedde de stoornis de gedragskeuzen c.q. gedragingen van betrokkene zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden. Gezien de beschreven stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling en de invloed van deze kenmerken op de loop van de gebeurtenissen adviseert onderzoeker betrokkene voor hetgeen hem ten laste wordt gelegd als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Op grond van deze stoornis is risico op herhaling aanwezig, vanwege de gebrekkige gewetensontwikkeling, de beperkte empathische vermogens, de egocentrische instelling van betrokkene, zijn krenkbaarheid en zijn behoefte zichzelf meer te voelen dan een ander.
De kans dat hij met dezelfde houding terugkomt in de maatschappij is heel groot. Verplichte behandeling in de vorm van een ter beschikking stelling met verpleging kan ertoe leiden dat de ernst van de stoornissen afneemt.
Het rapport van drs. De Groot van 15 mei 2006 houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond ten tijd van het plegen van het ten laste gelegde feit en dit feit kan deels worden verklaard uit het bestaan van de stoornis. Het werkte in die mate door in het feit dat er gesproken kan worden van een licht verminderde tot verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De kans dat betrokkene op basis van zijn stoornis opnieuw komt tot een feit als het onderhavige is substantieel. Ter inperking van het recidivegevaar is een klinische behandeling aangewezen. Gezien de ernst van het ten laste gelegde feit is slechts het kader van de TBS aangewezen om de behandeling gestalte te geven.
Deze conclusies worden gedeeld door de psycholoog drs. J.H.A.M. Kobussen, die op
26 oktober 2006 op verzoek van de verdediging omtrent de persoon van verdachte heeft gerapporteerd.
Het hof onderschrijft de hierboven weergegeven conclusies van de gedragsdeskundigen Brugman en De Groot in deze en neemt de conclusies over.
Op grond van de inhoud van de voornoemde rapportages die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde, is het hof
van oordeel dat er een dermate hoog risico bestaat dat de verdachte een gevaar zal vormen voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen, dat de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging geboden is. Het hof legt daarom TBS met dwangverpleging op.
Het hof overweegt nog dat de verdachte wordt veroordeeld wegens een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer.
Het hof zal geen gevolg geven aan het verzoek van de verdediging om op grond van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in de uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de TBS met dwangverpleging dient aan te vangen en die aanvangsdatum op een zo kort mogelijke termijn te bepalen. In geval dat er een combinatie van een gevangenisstraf met de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd vangt de maatregel in de regel ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire Maatregel aan zodra eenderde van de gevangenisstraf is ten uitvoer gelegd. Het hof ziet geen reden om in deze zaak hiervan af te wijken.
Met betrekking tot de op te leggen straf overweegt het hof het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof komt evenals de rechtbank tot bewezenverklaring van het medeplegen van moord.
Het hof komt echter, evenals de advocaat-generaal, tot een hogere straf dan door de rechtbank is opgelegd.
Het hof hanteert als uitgangspunt bij het bepalen van de op te leggen straf bij een enkelvoudige moord een gevangenisstraf van tussen de 10 en 15 jaar. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum (voor moord was de maximale tijdelijk gevangenisstraf ten tijde van het plegen van het feit 20 jaar gevangenisstraf) en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In deze straf die het hof als uitgangspunt neemt, is al rekening gehouden met de volgende omstandigheden.
• Het benemen van iemands leven is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven.
• Nabestaanden van het slachtoffer wordt onherstelbaar leed aangedaan. Hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn. Op geheel andere wijze wordt ook de familie van verdachte door de gebeurtenissen getroffen.
• Ook in de samenleving blijven daden als deze niet zonder gevolgen. De meer directe omgeving (straat, buurt, dorp) wordt opgeschrikt en geschokt door een dergelijke gebeurtenis. En in de samenleving als geheel wakkert het gevoelens van onrust en onveiligheid aan.
Als bijzondere omstandigheden in dit geval die strafverhogend werken heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
• Het betreft hier een vadermoord die door verdachte en zijn mededaders op planmatige wijze is voorbereid, uitgevoerd en afgewerkt.
• Verdachte en zijn mededaders hebben daarbij uit puur geldelijk gewin gehandeld.
• Verdachte is degene geweest die daadwerkelijk geslagen heeft.
• Verdachte heeft het slachtoffer op gruwelijke wijze om het leven gebracht, door hem in zijn slaapkamer met een koevoet/spijkertrekker de schedel in te slaan. Dit moet met name voor de nabestaanden een afschuwelijk schrikbeeld zijn.
• Verdachte heeft er geen blijk van gegeven het leed dat hij heeft aangericht te betreuren.
Als omstandigheden die strafverminderend werken heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
• De gedragsdeskundigen die over verdachte hebben gerapporteerd, concluderen dat verdachte licht verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar is. Het hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne.
• De jeugdige leeftijd van verdachte.
• Verdachte is pas in een betrekkelijk laat stadium betrokken bij de plannen die zijn mededaders inmiddels al hadden gemaakt.
De omstandigheid dat verdachte nog niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld, zoals door de raadslieden aangevoerd, acht het hof geen strafverminderende omstandigheid. Wel aanwezige geweldsrecidive zou eerder een strafverhogende omstandigheid zijn geweest.
De mededaders van verdachte zijn door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging en hebben daarin berust. Bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft het hof in aanmerking genomen dat deze mededaders weliswaar het initiatief hebben genomen en langer bij de voorbereidingen betrokken zijn geweest, maar dat zij niet de dodelijke slagen hebben toegebracht.
De strafverhogende en strafverminderende omstandigheden tegen elkaar afwegend is het hof van oordeel dat in dit geval een gevangenisstraf van 12 jaar passend zou zijn.
Nu het hof ook de maatregel van TBS met dwangverpleging zal opleggen, acht het hof daarnaast een gevangenisstraf van 10 jaar aangewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van moord.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Aldus gewezen door
mr. J.A. van Zon, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. J.J. van der Kaaden,
in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier,
en op 25 maart 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.