ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/00027
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van geldboeten in de inkomstenbelasting en de verhouding tot het IVBPR

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch zich gebogen over de vraag of het aftrekverbod van geldboeten, zoals vastgelegd in artikel 3.14 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De belanghebbende, een ondernemer die een veemestbedrijf dreef, had een geldboete van € 32.672 opgelegd gekregen wegens het toedienen van verboden groeibevorderaars aan runderen. Hij had deze boete in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 in mindering willen brengen, maar de Inspecteur had dit geweigerd op basis van het aftrekverbod.

Het hof oordeelde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een aftrekverbod van geldboeten om te voorkomen dat de strafmaatregelen hun effectiviteit verliezen. De belanghebbende stelde dat het aftrekverbod leidt tot ongeoorloofde discriminatie, omdat buitenlandse geldboeten wel aftrekbaar zijn. Het hof verwierp dit standpunt en concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden. Het hof benadrukte dat de geldboete en de maatregel van onttrekking aan het verkeer verschillende doeleinden dienen en dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het aftrekverbod.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de wetgever de aftrekbaarheid van geldboeten niet heeft willen toestaan, en dat er geen schending van het IVBPR is. De belanghebbende had geen recht op aftrek van de geldboete, en het beroep werd ongegrond verklaard. De beslissing van het hof werd op 3 januari 2008 openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 05/00027
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is, gedagtekend 24 april 2004, voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.339, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 113.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 26 november 2004, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.083 en de boetebeschikking vernietigd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende en zijn gemachtigde, zijn met kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende dreef sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw als eenmanszaak een veemestbedrijf. Per 31 december 2001 zijn de activiteiten van de eenmanszaak gestaakt.
2.2. Op 28 juni 1994 is door de Algemene Inspectie Dienst geconstateerd dat op het bedrijf van belanghebbende aan een aantal runderen verboden groeibevorderaars (clenbuterol) waren toegediend. Ter zake van dit delict is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd.
2.3. Door de economische kamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is belanghebbende in hoger beroep op 1 oktober 1999 veroordeeld tot een geldboete van f. 72.000 (€ 32.672) vanwege het aan 24 runderen toedienen van de verboden stof clenbuterol. Deze uitspraak van het Gerechtshof is onherroepelijk geworden.
2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2001 het bedrag van de boete ad € 32.672 op zijn resultaat in mindering gebracht.
2.5. Naar aanleiding van de aangifte is op 6 november 2003 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Blijkens het rapport van dit onderzoek dient het aangegeven inkomen uit werk en woning te worden gecorrigeerd met - onder meer - het bedrag van de boete ad € 32.672 en minder aftrek buitengewone uitgaven ad € 1.397. De Inspecteur heeft de aanslag vervolgens opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.339. Na bezwaar is, onder handhaving van genoemde correcties, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 47.083.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is het aftrekverbod van artikel 3.14, eerste lid, onder c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) inzake geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter, in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 13.014.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, onder c, van de Wet IB - voor zover hier van belang - komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter.
4.2. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, nu het aftrekverbod van artikel 3.14, eerste lid, onder c, van de Wet IB zich niet uitstrekt tot geldboeten opgelegd door een buitenlandse strafrechter, sprake is van ongeoorloofde discriminatie op grond van artikel 26 van het IVBPR.
4.3. Van ongeoorloofde discriminatie is naar het oordeel van het hof geen sprake. In dit verband overweegt het hof dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feitelijk en rechtens gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld ten opzichte van belanghebbende. Reeds hierom kan geen sprake zijn van verboden discriminatie.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat, indien al moet worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, er een redelijke en objectieve rechtvaardiging is om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Immers blijkens de wordingsgeschiedenis van het gelijkluidende artikel 8a, eerste lid, onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, heeft de wetgever redenen van dogmatische en pragmatische aard gegeven die als voldoende rechtvaardiging kunnen worden beschouwd voor een eventuele ongelijke behandeling.
4.4. Subsidiair heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de opgelegde boete gelijkenis vertoont met een - fiscaal aftrekbare - maatregel van onttrekking aan het verkeer en dat de geldboete in casu gelijkgesteld moet worden aan die maatregel. Dit te meer nu de Officier van Justitie in belanghebbendes geval een hogere geldboete heeft geëist omdat onttrekking aan het verkeer van de runderen niet meer mogelijk was. Beperking van de aftrekuitsluiting tot geldboeten levert naar de opvatting van belanghebbende schending op van artikel 26 van het IVBPR.
4.5. Naar het oordeel van het hof kan een geldboete, noch in het algemeen, noch in het onderhavige geval, gelijk worden gesteld met de maatregel van onttrekking aan het verkeer.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de aftrekbaarheid van geldboeten niet heeft willen toestaan vanwege het leedtoebrengend oogmerk van die straf. De aftrekuitsluiting van de geldboete beoogt te voorkomen dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan een doeltreffende straftoemeting. De strafrechtelijke maatregel van onttrekking aan het verkeer heeft primair een ander oogmerk dan leedtoevoeging. Indien al sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan is daar naar het oordeel van het hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor. Het hof verwijst in dit verband naar de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1988/89, 20 857, nr. 6, blz. 7/8.
Van schending van artikel 26 van het IVBPR is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
Dat belanghebbende een gelijkenis ervaart tussen de opgelegde geldboete en de onttrekking aan het verkeer, maakt het oordeel van het hof niet anders.
4.6. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2006, 05/1452. Het hof ziet daarin echter geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel reeds omdat die uitspraak nog niet onherroepelijk vaststaat en er een ander feitencomplex aan ten grondslag heeft gelegen.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door V. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, G.J. van Muijen en A. Bijlsma, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 3 januari 2008
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 januari 2008
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.