ECLI:NL:GHSHE:2008:BC4958

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C200601181
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Hartog Jager
  • A. van den Bergh
  • J. Theuws
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een geëindigde samenleving en de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een afdwingbare verbintenis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de afwikkeling van een beëindigde samenleving tussen twee partijen die sinds 1980 samenwoonden. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren en de vermogensrechtelijke gevolgen van de verbreking van de relatie waren vastgelegd in een samenlevingscontract. In 2001 besloten de partijen hun samenleving te beëindigen en hebben zij in goed overleg de gevolgen geregeld. Een kandidaat-notaris heeft hen geholpen bij het opstellen van een conceptovereenkomst tot beëindiging van de samenleving. In 2003 werd er gesproken over een eenmalige uitkering van € 75.000,-- van de man aan de vrouw, ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis van moraal en fatsoen. De vrouw heeft uiteindelijk de man gedagvaard om deze betaling te vorderen, maar de man verweerde zich tegen deze vordering. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vrouw opgedragen bewijs te leveren van de gemaakte afspraken. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw in haar bewijsopdracht is geslaagd en de man veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 75.000,--. De man ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of de natuurlijke verbintenis tussen partijen was omgezet in een afdwingbare verbintenis. Het hof oordeelde dat, hoewel er geen ondertekende overeenkomst was, de gedragingen en verklaringen van partijen voldoende bewijs boden voor de omzetting van de natuurlijke verbintenis. De vrouw had de man in een e-mail laten weten dat zij het eens was met de conceptovereenkomst, wat volgens het hof als een aanvaarding van het aanbod kon worden gezien. Het hof concludeerde dat de vrouw recht had op nakoming van de overeenkomst en dat de man niet kon volstaan met een algemeen bewijsaanbod in hoger beroep. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

typ. RS
rolnr. C0601181/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 5 februari 2008,
gewezen in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 20 september 2006, tevens incidenteel geïntimeerde,
verder te noemen “de man”,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot, tevens incidenteel appellante,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinniq Bergmann,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 20 april 2005 en 12 juli 2006 tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 138456/HA ZA 04-1849)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld tegen het tussenvonnis van 20 april 2005 en het eindvonnis van 12 juli 2006. In het incidenteel appel heeft de vrouw drie grieven heeft aangevoerd en, kort gezegd, geconcludeerd tot veroordeling van de man tot betaling van de wettelijke rente over € 75.000,-- vanaf 1 november 2003 en voorts de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties en voor het overige voormelde vonnissen te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van rechtsgronden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun advocaten. Mr. Liesker heeft gepleit aan de hand van een overgelegde pleitnota.
2.4. De vrouw heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de grieven in het principaal en incidenteel appel.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- Partijen hebben vanaf 1980 samengewoond als waren zij gehuwd. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. De vermogensrechtelijke gevolgen van een eventuele verbreking van de relatie is tussen partijen geregeld en vastgelegd in het samenlevingscontract d.d. 24 augustus 1990. Het samenlevingscontract van partijen is op 18 oktober 1994 aangevuld met een zogenaamde partnerpensioenregeling.
- Eind 2001 hebben partijen besloten de samenleving te verbreken en de gevolgen daarvan in goed overleg te regelen. Zij hebben zich daartoe gewend tot kandidaat-notaris mevrouw mr. J.D.M. de Rooij, met wie partijen gezamenlijk een bespreking hebben gevoerd. Aan de hand van die bespreking heeft mr. De Rooij op 18 april 2002 een conceptovereenkomst tot beëindiging van de samenleving opgesteld.
- Partijen hebben in 2003 gesproken over een door de man aan de vrouw te betalen eenmalige uitkering van € 75.000,--, een bedrag dat ongeveer de helft is van de overwaarde van de woning die partijen ten tijde van het verbreken van de samenleving bewoonden en die eigendom was van de man.
- Op 2 juni 2003 heeft de man zich daarover om advies tot mr. de Rooij gewend. Mr. de Rooij heeft in vervolg daarop een (tweede) conceptovereenkomst opgesteld en deze toegezonden aan de man bij brief van 13 juni 2003, in welke brief zij ook wijst op de fiscale consequenties van een en ander. Artikel III van de tweede conceptovereenkomst luidt:
“Partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een eenmalige uitkering zal doen ten bedrage van vijf en zeventig duizend euro (€ 75.000,--) ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis van moraal en fatsoen,”(….)
- De man heeft de tweede conceptovereenkomst met de begeleidende brief van mr. de Rooij van 13 juni 2003 aan de vrouw ter hand gesteld.
- bij e-mailbericht van 7 juli 2003 heeft de vrouw de man o.m. laten weten: “heb het notarisverhaal gelezen en ben het er wel mee eens. het lijkt mij het beste bij de belastingdienst schriftelijk een ‘natuurlijke verbintenis’-uitspraak te vragen, trouwens. Ik ben bezig een verzoek daartoe uit te typen. als je dat dan zwart op wit hebt, kun je je altijd verantwoorden als je dan nog een aanslag zou krijgen.”
- De vrouw heeft bij dagvaarding van 7 oktober 2004 gevorderd de man te veroordelen tot betaling van € 75.000,-- stellende dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een eenmalige uitkering van € 75.000,-- zal doen uit hoofde van een natuurlijke verbintenis van moraal en fatsoen met betaling waarvan de man in gebreke blijft.
- De man heeft zich tegen de vordering verweerd.
- De rechtbank heeft twee tussenvonnissen gewezen, op 22 december 2004 en 20 april 2005. In het laatste vonnis heeft de rechtbank de vrouw te bewijzen opgedragen dat tussen partijen is overeengekomen dat de man aan de vrouw een eenmalige uitkering van € 75.000,-- zal doen uit hoofde van een natuurlijke verbintenis “uit moraal en fatsoen”.
- bij eindvonnis van 12 juli 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 75.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 oktober 2004 tot de dag van volledige betaling.
- De man kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank.
4.2. In het principaal appel
4.2.1. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling nu zij alle betrekking hebben op de beoordeling door de rechtbank van de bewijsmiddelen en in samenhang daarmee op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en de man dientengevolge € 75.000,-- aan de vrouw dient te betalen.
4.2.2. Het geschilpunt tussen partijen betreft de financiële afwikkeling van hun samenlevings-relatie. Deze samenlevings- relatie heeft 22 jaar geduurd en daaruit zijn drie kinderen geboren. De samenlevingsrelatie kende een traditioneel rollenpatroon waarbij de vrouw was belast met de dagelijkse zorg voor de kinderen en de huishouding en de man voor verwerving van het gezinsinkomen zorgde. Het vermogen dat aan het eind van de samenlevingsrelatie aanwezig is is nagenoeg geheel eigendom van de man.
4.2.3. Partijen zijn gehouden hun relatie af te wikkelen. De samenlevingsovereenkomst kent bij een beëindiging anders dan door overlijden slechts een verplichting tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
4.2.4. Het hof stelt voorop dat in de hiervoor geschetste omstandigheden, met name de wijze waarop partijen hun samen- leving vorm hebben gegeven en de vermogenssituatie van partijen bij het einde van de samenleving, naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, namelijk een situatie dat op de man naar maatschappelijke opvattingen bij de beëindiging van de samenleving een dringende morele verplichting rustte tot betaling van een bedrag aan de vrouw en aan de vrouw een dringende morele aanspraak op een dergelijke betaling toekwam. Uit het feit dat partijen in 2003 over een eventuele uitkering van € 75.000,-- hebben gesproken blijkt dat ook partijen dit als zodanig hebben gevoeld.
4.2.5 Aan de orde is vervolgens de vraag of deze natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare. Een door elk van partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst waaruit de omzetting blijkt ontbreekt, maar de wet vereist zodanig contract ook niet. De ingevolge art. 6:5 lid 1 BW voor omzetting vereiste overeenkomst kan echter ook blijken uit verklaringen of gedragingen.
Mede tegen de achtergrond van het gesprek van partijen in 2003 heeft de vrouw uit het - na het raadplegen van de notaris door de man – aan haar ter hand stellen van het tweede concept, waarin de omzetting van de natuurlijke verbintenis naar een rechtens afdwingbare is neergelegd, althans wordt bevestigd dat partijen zulks zijn overeengekomen, redelijkerwijze mogen afleiden dat de man het aanbod deed, althans de gemaakte afspraak bevestigde om de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Gelet op het bepaalde in artikel 3:35 BW komt de man geen beroep toe op het ontbreken van zijn wil. Anders dan de man betoogt, doet het niet toe op welke hij deze handelwijze kwalificeert. Overigens steunt de stelling van de man, als zou het concept alleen een praatstuk behelzen, alleen steun in zijn eigen verklaring. Voor zover de grieven anders aangeven, falen deze. De man geeft bovendien op ontoereikende wijze aan waarover nog gepraat zou moeten worden (anders dan mogelijk over het vinden van een fiscale gunstige betalingswijze). Het concept drukt de bereidheid van de man te betalen en de hoogte van het te betalen bedrag uit.
Het e-mailbericht van de vrouw aan de man van 7 juli 2003 kan, naar het oordeel van het hof, niet anders worden uitgelegd dan dat het aanbod door haar was aanvaard en dat daarmee de voor de omzetting vereiste overeenkomst tot stand was gekomen. De man moest ook verwachten dat de vrouw zou accepteren. Gelet op haar zwakke juridische positie van samenlever stonden haar weinig mogelijkheden ten dienste voor verdere onderhandelingen. Door de man is dan ook niet aangegeven waarin nog onderhandelingsruimte was gelegen. Daarbij komt dat de verpakking als concept van een notariële akte erop wijst dat de onderhandelingsfase, behoudens wellicht uitwerkingsdetail, voorbij was. Aldus is een overeenkomst tot stand gekomen waarvan de vrouw nakoming kan verlangen. Dat de fiscale bedenkingen zich hebben geconcretiseerd of anderszins aan het aannemen van de overeenkomst in de weg zou staan, is niet gesteld of gebleken.
4.2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, maar die het hof evenzeer aanvaardbaar acht (in die zin dat de bewijslevering niet noopt tot een ander oordeel), kunnen beslissen dat de vrouw is geslaagd in de haar bij tussenvonnis van 20 april 2005 gegeven bewijsopdracht en vervolgens de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 75.000,--. Het hof vindt in de verklaringen van de vrouw en van de man geen aanwijzingen die aan het aannemen van de overeenkomst op grond van de hiervoor genoemde vaststaande feiten met betrekking tot aanbod en aanvaarding, in de weg staan. De grief 1 en 4 falen derhalve. Grief 2 faalt reeds omdat die grief niet tot een ander oordeel kan leiden. Grief 5 strekt ertoe te betogen dat de concept-akte, die door de man aan de vrouw ter hand is gesteld, rechtens relevante betekenis ontbeert. Het hof deelt in deze de opvatting van de rechtbank. Dat sprake was een ‘praatstuk’ dat geen aanbod inhield, vindt het hof niet aannemelijk, terwijl de vrouw dat concept ook niet als zodanig behoefde op te vatten. Ook de grieven 6 tot en met 9 stuiten tegen het vorenoverwogene af. Grief 10 kan niet tot een andere beslissing leiden. Waar het op aankomt is dat de man de vrouw de concept-akte ter hand heeft gesteld.
4.2.7. De man heeft weliswaar in hoger beroep nog een bewijsaanbod gedaan maar het hof gaat hieraan voorbij. Nu in eerste aanleg reeds (getuigen)bewijs is geleverd kan de man in hoger beroep niet volstaan met een algemeen bewijsaanbod maar mocht van hem een specifiek bewijsaanbod worden verwacht (zie: HR 9 juli 2004 NJ 2005/270).
4.2.8. De grieven van de man falen en het principaal dient te worden afgewezen.
4.3. In het incidenteel appel.
4.3.1. Gelet op de beslissing van het hof in het principaal appel heeft de vrouw geen belang meer bij grief 1 in het incidenteel appel.
4.3.2. Grief 2 in het incidenteel appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de gevorderde wettelijke rente eerst toe te wijzen vanaf 7 oktober 2004, de dag van dagvaarding in eerste aanleg.
Deze grief faalt. Gesteld noch gebleken is dat in een eerder stadium wettelijke rente is aangezegd of dat de man in verzuim was. Terecht heeft de rechtbank dan ook de wettelijke rente eerst vanaf de dag van dagvaarding, 7 oktober 2004, toegewezen.
4.3.3. Grief 3 in het incidenteel appel richt zich tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren.
Ook deze grief faalt. Het hof is van oordeel dat in deze, nu partijen gewezen samenlevingspartners zijn, compensatie van proceskosten op zijn plaats is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken.
4.3.4. Het incidenteel appel wordt derhalve afgewezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt onder aanvulling van de gronden het vonnis van de rechtbank Breda van 12 juli 2006 en compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en Theuws en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 5 februari 2008.