GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 6 november 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klaagster 1),
handelende onder de naam (hotel 1),
gevestigd te Eindhoven,
(klaagster 2),
handelende onder de naam (hotel 2),
gevestigd te Eindhoven,
hierna te noemen: klaagsters, en ieder afzonderlijk: klaagster.
beiden te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. H. Nieuwenhuizen, advocaat te Eindhoven,
over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
(beklaagde),
wonende te Eindhoven,
hierna te noemen: beklaagde,
wegens oplichting, flessentrekkerij en/of valsheid in geschrift.
De feitelijke gang van zaken.
Op 5 juli 2006 heeft (klaagster 1) aangifte gedaan van flessentrekkerij c.q. oplichting, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagde.
Op 29 juni 2006 heeft (klaagster 2) aangifte gedaan van flessentrekkerij c.q. oplichting, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagde.
Op 22 november 2006 is door de inspecteur van politie A.J.M. Hendriks aan klaagsters bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat een andere organisatie dan het parket van justitie reeds heeft ingegrepen of nog zal ingrijpen en dus strafvervolging niet zinvol wordt geacht.
Hierop is namens klaagsters bij schrijven van 24 november 2006 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 28 november 2006, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 5 maart 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 17 april 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de advocaat van klaagsters, die ter zitting het beklag heeft uitgebreid tot het strafbaar feit van valsheid in geschrift, beweerdelijk gepleegd door beklaagde jegens (klaagster 2).
In afwijking van het schriftelijk advies, heeft de advocaat-generaal in raadkamer verklaard het hof te adviseren het beklag gegrond te verklaren.
Bij tussenbeschikking van 15 mei 2007 heeft het hof bepaald dat beklaagde ingevolge artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering zal worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust.
Beklaagde is opgeroepen om op 25 juni 2007 in raadkamer door het hof te worden gehoord. Op verzoek van beklaagde is de behandeling van de zaak aangehouden. Beklaagde is andermaal opgeroepen om op 9 oktober 2007 in raadkamer te verschijnen en is op die datum door het hof gehoord.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het ter zitting van 17 april 2007 door haar ambtgenoot ingenomen standpunt.
Klaagsters stellen dat beklaagde zich jegens hen schuldig heeft gemaakt aan oplichting c.q. flessentrekkerij en/of valsheid in geschrift.
(klaagster 1) stelt dat beklaagde met zijn echtgenote in de periode van 27 april 2005 tot 3 oktober 2005 in het door klaagster gedreven (hotel 1) heeft verbleven en dat hij zonder betaling van de openstaande factuur is vertrokken. Klaagster stelt hierdoor schade te hebben geleden ten bedrage van Eur. 17.957,95.
Klaagster stelt dat beklaagde, toen hij zijn intrek in het hotel nam, heeft verklaard dat hij, in afwachting van het moment waarop hij zijn nieuwe woning kon betrekken, een aantal weken in het hotel wenste te verblijven.
Klaagster stelt voorts dat zij, bij monde van haar directeur/eigenaar (betrokkene 1), beklaagde meerdere malen dringend heeft verzocht om betaling van de openstaande nota’s, laatstelijk begin oktober 2005, en dat beklaagde vervolgens zonder te betalen het hotel op 3 oktober 2005 heeft verlaten.
Beklaagde is bij vonnis in kort geding d.d. 3 mei 2006 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan klaagster
(klaagster 2) stelt dat beklaagde met zijn echtgenote in de periode van 22 oktober 2005 tot 30 december 2005 in het door klaagster gedreven (hotel 2), heeft verbleven en dat hij zonder betaling van de openstaande factuur is vertrokken. Klaagster stelt hierdoor schade te hebben geleden van Eur. 5.918,35.
(klaagster 2) stelt dat beklaagde heeft verklaard dat hij van de Belgische fiscus geld zou krijgen en dat hij verbleef in het hotel omdat hij doende was met de bouw van een huis. Klaagster stelt dat zij bij monde van haar beheerder, (betrokkene 2), een aantal malen met beklaagde contact heeft gehad over de betaling van openstaande nota’s.
Beklaagde heeft schriftelijk verklaard dat het geld onderweg was. Volgens klaagster heeft beklaagde op 30 december 2005 het hotel verlaten zonder betaling van de openstaande rekeningen.
De advocaat van (klaagster 2) heeft in raadkamer van het hof gesteld dat beklaagde zich jegens klaagster ook schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, door aan klaagster een schriftelijke verklaring te tonen waarin wordt vermeld dat hij het aan klaagster verschuldigde bedrag terzake van het verblijf van 22 oktober 2005 tot 14 december 2005 heeft overgemaakt aan klaagster.
Beklaagde heeft tegenover de politie bekend dat hij in de betreffende perioden in (hotel 1) en (hotel 2) heeft verbleven op basis van logies met ontbijt en dat hij de openstaande rekeningen verband houdende met zijn verblijf in de hotels niet heeft betaald.
Voorts heeft beklaagde bekend dat hij bij het (hotel 1) een schriftelijke schuldbekentenis voor een bedrag van circa Eur. 18.000,-- heeft getekend en dat hij bij (hotel 2) schriftelijke verklaring heeft ondertekend waarin wordt vermeld dat hij het verschuldigde bedrijf voor het verblijf in (hotel 2) van 22 oktober 2005 tot 14 december 2005 had overgemaakt naar de rekening van klaagster. Beklaagde heeft verklaard dat hij er zich van bewust was dat deze, door hem ondertekende, verklaring niet op waarheid berustte.
Voorts heeft beklaagde in raadkamer van het hof verklaard dat zijn echtgenote – in de periode dat zij beiden in de door klaagsters gedreven hotels verbleven - inkomen uit arbeid had en dat derhalve een gedeelte van de hotelkosten had kunnen worden voldaan, hetgeen echter niet is geschied.
Onder meer naar aanleiding van hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard, is het hof tot het oordeel gekomen dat de vervolging van beklaagde bevolen dient te worden ter zake van oplichting en valsheid in geschrifte. De verdenking is gerechtvaardigd dat beklaagde met de in de delictsomschrijving genoemde middelen klaagsters heeft bewogen tot het aangaan van een verbintenis, te weten het – naar bleek voor een relatief lange periode – ter beschikking stellen van een hotelkamer.
Op grond van min of meer bestendige jurisprudentie zou moeten worden aangenomen dat er geen sprake kan zijn van oplichting of flessentrekkerij indien enkel bewogen is tot het verlenen van een dienst en niet de afgifte van enig goed. (HR 5 november 2002 NJ 2003,232 en HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325). Artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) spreekt, voor zover hier van belang, immers over het bewegen van iemand tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer en voorts ook tot het aangaan van een schuld. De term ‘schuld’ in artikel 326 Sr kan naar oordeel van het hof worden aangemerkt als een verplichting, een verbintenis in vermogensrechtelijke zin (Smidt II, p. 532 en p. 534; zie NJ 1918, 200 alsmede meer recent het arrest van de Hoge Raad van 23 juli 2002 (LJN AE5205))
Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak er toe nopen de vervolging van beklaagde te bevelen. Doorslaggevend daarbij zijn geweest de navolgende omstandigheden:
Beklaagde heeft, zo heeft hij in raadkamer van het hof verklaard, bij aanvang van het verblijf in het (hotel 1) brochures getoond van een te bouwen huis onder de mededeling dat hij tijdelijk onderdak nodig had. Naar later bleek werd dat huis niet voor hem gebouwd. Voorts heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij en zijn echtgenote de rekening niet konden betalen. Zij hadden, aldus een andere verklaring van beklaagde ter zitting, wel een gedeelte van de hotelrekening kunnen betalen met de inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote, maar hebben dat niet gedaan. Beklaagde heeft met zijn echtgenote ruim vijf maanden in een luxe hotelkamer van het (hotel 1) verbleven en heeft na een korte onderbreking nog twee maanden gelogeerd in (hotel 2). Nu de beklaagde zich gedurende een zo lange periode voortdurend (dagelijks telkens) verblijf wist te verschaffen, wetende dat de hotelrekening niet voldaan zou kunnen worden, kan gezegd worden dat hij heeft gehandeld met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen.
Indien een hotelkamer wordt betrokken gaat men een verbintenis aan en ontstaat het verwachtingspatroon dat de hotelgast bij vertrek uit het hotel zal uitchecken en dan de rekening zal voldoen. Bij een langdurig verblijf als het onderhavige kan worden verwacht dat de hoteleigenaar tussentijds om betaling zal vragen of op zijn minst daar naar zal informeren. Op momenten waarop beklaagde door de hotels werd aangesproken op de openstaande rekeningen heeft hij zich de voortgang van zijn verblijf weten te verschaffen door diverse onware mededelingen, door het ondertekenen van een schuldbekentenis en voor wat betreft het (hotel 2) tenslotte zelfs door een schriftelijke verklaring te overleggen, waarin, in strijd met de waarheid, werd vermeld dat de rekening inmiddels was voldaan.
Uiteindelijk heeft beklaagde zonder de inmiddels hoog opgelopen hotelrekening te betalen ongemerkt en zonder achterlating van adresgegevens het (hotel 1) verlaten. Kort nadien heeft beklaagde zich wederom schuldig gemaakt aan het zich zonder betaling verschaffen van verblijf in een hotel gedurende een langere periode.
Het samenstel van handelingen van beklaagde levert naar het oordeel van het hof op het aanwenden van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels en in ieder geval het aannemen van de valse hoedanigheid van een persoon die tegen betaling, gedurende langere periode, in een hotel wil logeren en daar tevens het ontbijt wil nuttigen.
De omstandigheid dat klaagsters alerter hadden kunnen zijn doet aan bovenstaande niet af en maakt de zaak niet tot een louter civiele kwestie.
Het hof acht, gelet op de ernst en omvang van de beweerdelijk gepleegde strafbare feiten en de zich in het dossier bevindende aanwijzingen, termen aanwezig om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagde te bevelen ter zake van oplichting en valsheid in geschrift.
Het hof verklaart het beklag gegrond en beveelt de vervolging van beklaagde terzake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Aldus gegeven door
mr. F. van Beuge, als voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. A.H. Klip, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.H. Tappenbeck, als griffier.
Mr. Klip is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.