WvR
20 december 2007
Sector Civiel recht
Rekestnummers R200700169 en R200700170
Zaaknummer eerste aanleg 135387 / FA RK 05-4790
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.A.M. van Weely,
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.T.L. van Zandvoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 november 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 februari 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking op de navolgende punten te vernietigen en daarvoor in de plaats te bepalen:
1. dat de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen telkens aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 250,- per kind per maand;
2. dat de man met betrekking tot de verdeling van de inboedelgoederen niets meer van de vrouw te vorderen heeft;
3. dat de door de vrouw in de periode van 7 oktober 2005 tot 4 april 2006 ten behoeve van de tot de gemeenschap behorende goederen gemaakte kosten voor een totaalbedrag van € 4.378,80 bij helfte worden verdeeld;
4. dat de eenmanszaak inclusief het negatief vermogen van de eenmanszaak geheel aan de man wordt toebedeeld;
5. dat de kosten van deze procedure geheel voor rekening van de man komen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 mei 2007, heeft de man verzocht om het beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Bij die gelegenheid zijn de vrouw, bijgestaan door mr. A.P.M.A. Laeyendecker, en de man, bijgestaan door mr. Van Zandvoort, gehoord.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- de brief met bijlagen van mr. Van Zandvoort van 6 september 2007;
- het faxbericht met bijlagen van mr. Van Weely van 4 oktober 2007;
- de brief van mr. Van Zandvoort van 18 oktober 2007;
- de brief van mr. Van Weely van 2 november 2007;
- de brief van mr. Van Zandvoort van 5 november 2007;
- de brief van mr. Van Weely van 7 november 2007.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Partijen zijn op 22 oktober 1993 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten:
- [zoon A.], op [geboortejaar];
- [zoon B.], op [geboortejaar];
- [zoon C.], op [geboortejaar].
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
4.2. De man heeft in eerste aanleg verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarnaast heeft de man verzocht een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen en partijen te veroordelen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht om te bepalen, voor zover thans van belang, dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 250,- per kind per maand dient te voldoen. Daarnaast heeft zij verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen.
4.3. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 23 maart 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld en aan de man betaling opgelegd van een kinderbijdrage van € 175,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Tenslotte heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld.
Voornoemde beschikking is bij aantekening houdende verbetering van 26 februari 2007 hersteld voor wat betreft de daarin genoemde huwelijksplaats van partijen.
4.4. De vrouw kan zich niet verenigen met voornoemde beschikking en komt hiertegen op. De grieven van de vrouw zijn gericht tegen:
- de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage (grief 1);
- de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeen-schap voor zover het betreft de inboedelgoederen, het negatief vermogen van de eenmanszaak en diverse door de vrouw gemaakte kosten (grief 2).
4.5. Bij brief van 4 oktober 2007 heeft mr. Van Weely namens de vrouw het hof medegedeeld dat de vrouw haar hoger beroep met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage intrekt. Het hof behoeft zich over dit onderdeel derhalve niet meer uit te laten.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
4.6. Desgevraagd hebben partijen ter zitting aangegeven dat zij bereid zijn om te trachten een regeling te treffen ten aanzien van de aspecten van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die hen nog verdeeld houden.
Uit de brieven van hun procureurs van 5 november 2007 en 7 november 2007 begrijpt het hof dat partijen er niet in zijn geslaagd een regeling te treffen. Dit betekent dat het hof alsnog toekomt aan de behandeling van de tweede grief van de vrouw.
4.6.1. De vrouw stelt in haar beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte de inboedel heeft toebedeeld aan de vrouw, onder betaling door de vrouw van een bedrag van € 5.000,- aan de man. Met haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat er niets meer over is van de inboedel, heeft de vrouw naar haar zeggen willen aangeven dat partijen de inboedelgoederen reeds bij helfte hebben verdeeld. Deze verdeling zou hebben plaatsgevonden op 30 maart 2006.
4.6.2. De man betwist in zijn verweerschrift dat de inboedel reeds tussen partijen verdeeld is. Volgens hem heeft de vrouw de gehele inboedel aan zichzelf toebedeeld en heeft hij niets hieruit mogen ontvangen. Op 30 maart 2006 zou de inboedel verdeeld worden, maar daar is niets van terecht gekomen. De gehele inboedel van partijen staat in de woning die de vrouw samen met haar nieuwe partner heeft gekocht aan de [adres] te [plaatsnaam], aldus de man. Hij heeft zulks met foto’s ondersteund. De man blijft van mening dat de vrouw hem € 5.000,- verschuldigd is.
4.6.3. Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting is komen vast te staan dat, in tegenstelling tot de eerdere stelling van de vrouw in haar beroepschrift, nog geen sprake is geweest van een verdeling van de inboedelgoederen tussen partijen. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij wenst dat de inboedel alsnog bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. Zij heeft daarnaast ter zitting betwist dat de inboedel een waarde vertegenwoordigt van € 10.000,-. De man heeft te kennen gegeven het hier niet mee eens te zijn en betaling te wensen van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 5.000,- door de vrouw.
Ten aanzien van het gewijzigde verzoek van de vrouw stelt het hof vast dat dit verzoek te onbepaald is om te kunnen worden toegewezen. De vrouw heeft immers geen concreet voorstel gedaan tot verdeling van alle tot de inboedel behorende goederen, terwijl ook een concrete opgave van de te verdelen goederen ontbreekt. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank heeft gedaan, bepalen dat de complete inboedel aan de vrouw wordt toebedeeld onder vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen bedrag.
Het hof is niet bekend welke waarde de inboedel vertegenwoordigt, aangezien partijen het daarover niet eens kunnen worden en er geen complete inboedellijst voorhanden is. Evenmin is er een verzoek gedaan tot taxatie van de inboedel- goederen. Het hof rest niets anders dan de beschikking van de rechtbank op dit punt te bekrachtigen, nu evenmin is komen vast te staan dat de te verdelen inboedel minder waard is dan het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van
€ 10.000,-. De tweede grief van de vrouw faalt derhalve in zoverre.
Diverse door de vrouw gemaakte kosten
4.7.1. De vrouw stelt dat zij in de periode tussen het uiteengaan van partijen op 7 oktober 2005 en de datum van levering van de echtelijke woning aan derden op 4 april 2006 over vijf maanden de maandelijkse hypotheeklasten, verzekeringspremies en gemeentelijke belastingen, verbonden aan de echtelijke woning, heeft voldaan. Zij is van mening dat deze kosten dienen te worden gekwalificeerd als kosten van een onroerende zaak (de echtelijke woning) die weliswaar na de peildatum werden gemaakt, doch betrekking hebben op een gemeenschappelijk goed. In dat kader stelt de vrouw dat de door haar gemaakte kosten over voornoemde periode van vijf maanden, totaal € 4.378,80, bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld.
4.7.2. Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft ter zitting haar grief voor wat betreft de hypotheeklasten en de gemeentelijke belastingen ingetrokken. Dit geldt eveneens ten aanzien van de verzekeringspremie, verbonden aan de Axent Aegon-polis. Voornoemde posten behoeven derhalve geen nadere bespreking.
De man heeft voorts in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard bereid te zijn de helft van de door de vrouw betaalde premie levensverzekering, verbonden aan de Levob-polis (vijf maanden maal € 44,50 is € 222,50), alsmede de helft van de door de vrouw betaalde premie levensverzekering, verbonden aan de Goudse Levensverzekeringspolis (vijf maanden maal € 11,35 is € 56,75) aan de vrouw te voldoen. De man heeft tevens aangegeven in te kunnen stemmen met betaling aan de vrouw van de helft van de premie levensverzekering, verbonden aan de Axa-polis over de door haar genoemde periode, mits de vrouw in staat is om aan te tonen dat zij deze premie ook daadwerkelijk over die periode heeft voldaan. Bij brief van haar procureur van 4 oktober 2007 heeft de vrouw bankafschriften over de periode van 3 oktober 2005 tot en met 4 april 2006 overgelegd, waaruit blijkt dat zij maandelijks de betreffende premie, verbonden aan de Axa-polis (€ 93,71) heeft voldaan. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de man de helft van de door de haar betaalde kosten met betrekking tot de echtelijke woning over vijf maanden aan haar voldoet, zodat het hof in het onderhavige appel uitgaat van een totaal bedrag van
€ 468,55 (vijf maal € 93,71) aan premie levensverzekering, verbonden aan de Axa-polis. Gelet op voornoemde verklaring van de man ter zitting gaat het hof ervan uit dat de man bereid is de helft van voornoemd bedrag aan premie, verbonden aan de Axa-polis, aan de vrouw te voldoen, zijnde een bedrag van € 234,28.
Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief van de vrouw slaagt voor wat betreft de door de vrouw gemaakte kosten ten aanzien van de Levob-polis, de Goudse Levensverzekeringspolis en de Axa-polis en dat de man ter zake hiervan aan de vrouw een totaal bedrag van € 513,50 zal voldoen.
Negatief eigen vermogen eenmanszaak
4.8.1. De vrouw kan instemmen met de toebedeling van de eenmanszaak [Y.] Metselwerken aan de man, maar zij kan zich niet verenigen met de toebedeling van de helft van het negatief vermogen van de eenmanszaak aan haar. De vrouw is van mening dat de waarde van de eenmanszaak hoger dan wel gelijk is aan het negatief eigen vermogen. Zij voert daarbij aan dat de man in de afgelopen jaren in de regio [regionaam] een goede naamsbekendheid heeft opgebouwd, welke naams- bekendheid de man extra inkomen in de vorm van goodwill oplevert. Daarnaast stelt de vrouw dat bij de eenmanszaak van de man altijd genoeg opdrachten zijn binnengekomen en dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de man thans veel minder opdrachten kan verwerven.
4.8.2. De man brengt naar voren dat het negatief vermogen van de eenmanszaak is ontstaan doordat partijen feitelijk meer geld uitgaven dan er door de man met zijn eenmanszaak verdiend werd. Er is bovendien slechts sprake van persoonlijk belichaamde goodwill, aldus de man, te weten dat klanten vertrouwen hebben in het metselwerk van de man. De man brengt tenslotte naar voren dat de man op dit moment de grootste moeite heeft om tegen een fatsoenlijk tarief werk te bemachtigen gelet op de omstandigheid, dat de Nederlandse grenzen zijn opengesteld voor Oost-Europese werknemers.
4.8.3. Het hof stelt vast dat de grief van de vrouw niet is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat de eenmanszaak een negatief vermogen heeft. De vrouw stelt in haar grief daarentegen dat een negatief vermogen niets zegt over de werkelijke waarde van de eenmanszaak en dat in dat kader gekeken dient te worden naar de door de man binnen de eenmanszaak opgebouwde goodwill. Mede gelet op het feit dat de eenmanszaak van de man een metselbedrijf betreft en de man werkzaam is als zzp’er (zelfstandige zonder personeel), acht het hof het voldoende aannemelijk dat binnen de onder- neming van de man voornamelijk sprake is van goodwill, gelegen in de persoon van de man zelf (persoonlijke goodwill). Bij persoonlijke goodwill leunt de reputatie van een bedrijf geheel en uitsluitend op de bekendheid, capaciteiten en kwaliteiten van de eigenaar, in dit geval de man. Het zal bij een eventuele verkoop voor de waarde van het bedrijf uitmaken of de man wel of niet verbonden blijft aan het bedrijf. Blijft hij niet verbonden aan het bedrijf, hetgeen voor de hand ligt, dan zal de zuiver persoonlijke goodwill, die niet overdraagbaar is, teniet gaan. Naar het oordeel van het hof wordt de waarde van de eenmanszaak dan ook niet positief beïnvloed door de binnen de eenmanszaak opgebouwde goodwill. Daarnaast heeft de vrouw de stelling van de man, inhoudende dat het negatieve vermogen binnen de eenmanszaak met name is veroorzaakt doordat partijen tijdens het huwelijk boven hun stand hebben geleefd niet, althans onvoldoende weersproken.
Gelet op het voorgaande, het feit dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de eenmanszaak aan de man wordt toebedeeld, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw de helft van het negatieve vermogen van de eenmanszaak aan de man dient te voldoen. Dit geldt temeer, nu de vrouw, indien er sprake zou zijn geweest van een positief vermogen binnen de eenmanszaak, bij toedeling van de eenmanszaak aan de man ook aanspraak zou hebben gemaakt op de helft van dat positieve vermogen.
In zoverre faalt de tweede grief van de vrouw.
4.9. De bestreden beschikking dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd.
4.10. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen compenseren.
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 november 2006 uitsluitend voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de helft van de door haar gemaakte kosten, verbonden aan de echtelijke woning, over de periode van 7 oktober 2005 tot 4 april 2006 van € 4.378,80 aan haar dient te voldoen, is afgewezen;
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 513,50 dient te voldoen ter zake van de door haar betaalde verzekeringspremies, verbonden aan de Levob-polis, de Goudse Levensverzekeringspolis en de Axa-polis, over de periode van 7 oktober 2005 tot en met 4 april 2006;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Pellis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 december 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.