ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-006227-04
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en dwang tot prostitutie in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mensenhandel. De verdachte werd beschuldigd van het dwingen van vrouwen tot prostitutie in Nederland, waarbij hij gebruik maakte van geweld, bedreiging en misbruik van feitelijke verhoudingen. De feiten vonden plaats tussen 1 maart 2002 en 13 oktober 2003, waarbij de verdachte samen met anderen vrouwen uit Thailand naar Nederland heeft gehaald en hen heeft gedwongen om seksuele handelingen te verrichten tegen betaling. De verdachte heeft de paspoorten van de vrouwen ingenomen en hen financieel uitgebuit door hen te dwingen om een veel hoger bedrag te betalen dan oorspronkelijk afgesproken. De verdediging stelde dat de vrouwen vrijwillig in de prostitutie werkten, maar het hof oordeelde dat de verdachte hen in een afhankelijke positie had gebracht en hen bedreigde om hen te dwingen door te werken. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan mensenhandel en legde een gevangenisstraf op van 29 maanden en 2 weken, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partijen, die immateriële schade hadden geleden door zijn daden. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een lagere straf dan oorspronkelijk gevorderd door de advocaat-generaal.

Uitspraak

Parketnummer: 20-006227-04
Uitspraak : 11 december 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 9 december 2004 in de strafzaak met parketnummer 02-004702-03 tegen:
[VERDACHTE] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonplaats], [adres]
waarbij:
- de verdachte terzake van het onder 1. primair ten laste gelegde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- de vorderingen van de drie na te noemen benadeelde partijen ten dele werden toegewezen, telkens met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht;
- het onder verdachte in beslag genomen, niet teruggegeven geldbedrag van EUR 255,00 aan hem werd teruggegeven.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zoals het hof dit heeft verstaan, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1. primair en subsidiair is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de verdachte terzake van het onder 1. primair ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] zal toewijzen tot een bedrag van EUR 3.100,00, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zal toewijzen tot een bedrag van EUR 3.000,00, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] zal toewijzen tot een bedrag van EUR 2.000,00, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat:
- primair het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk is;
- subsidiair de verdachte wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging;
- de benadeelde partijen in haar vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep- ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2002 tot en met 13 oktober 2003 te Roosendaal en/of Den Haag en/of Arnhem en/of Breda en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) (een) ander(en), genaamd [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] en/of [aangeefster 3], door geweld en/of één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met één of meer andere feitelijkhe(i)d(en) heeft gedwongen en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling of onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die ander(en) zich daardoor tot het verrichten van die (seksuele) handelingen beschikbaar stelde(n), bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of bedreiging met die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of dat misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of die misleiding en/of bestaande die ondernomen handeling(en) hieruit dat verdachte en/of verdachtes mededader(s):
- (in strijd met de waarheid) tegen een of meer van (de) bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben gezegd dat zij in Nederland in een bar of restaurant zou(den) gaan werken en/of
- (direct na aankomst op Schiphol) de/het paspoort(en) van een of meer van (de) bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben ingenomen en/of aan haar/hun beschikkingsbevoegdheid onttrokken heeft/hebben gehouden en/of
- een of meer van (de) bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben gedwongen om, in plaats van het tevoren afgesproken bedrag (in Thaise Bath) een (veel) hoger bedrag (in Euro) aan hem en/of zijn mededader(s) te betalen voor de door hem en/of zijn mededader(s) gemaakte onkosten en/of
- nagenoeg de gehele betaling voor de door hun/haar verrichte seksuele handelingen met derden aan een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben onthouden en/of (direct) van haar/hen heeft/hebben afgenomen en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben laten werken als zij ziek en/of ongesteld was/waren en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) (op het moment dat zij aangaven niet in de prostitutie te willen werken en/of om aan te geven dat ze niet moesten vluchten en/of geen contact met de politie of derden op mochten nemen) - zakelijk weergegeven – heeft/hebben gedreigd dat hij/zij naar Thailand zou(den) bellen, alwaar men dan de aldaar achtergebleven familie en/of kind(eren) van een of meer van de bovengenoemde vrouw(en), waarvan men wist waar ze woonde(n), zou(den) (laten) vermoorden of iets aan zou(den) (laten) doen en/of foto's heeft/hebben laten zien van Nederlandse mensen in Thailand waarbij gezegd werd dat die mensen van de maffia waren en dat zij de familieleden in Thailand zouden doden en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouwen nauwlettend in de gaten heeft/hebben gehouden, althans laten houden en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben gezegd dat de politie in Nederland slecht was en/of
- [aangeefster 1] heeft/hebben gedwongen een borstvergrotende operatie te ondergaan en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) heeft/hebben verboden in contact met derden te treden en/of (onbegeleid) buitenshuis te vertoeven en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) met de dood heeft/hebben bedreigd en/of
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) een of meermalen gedurende enige tijd heeft/hebben opgesloten in een ruimte, althans in hun kamer(s);
en/of bij een of meer van bovengenoemde vrouw(en) (aldus) een bedreigende en/of beangstigende situatie en/of afhankelijkheid van verdachte en/of zijn mededader(s) heeft/hebben gecreëerd;
subsidiair
hij op meer, althans één, tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2002 tot en met 13 oktober 2003 te Roosendaal, althans in Nederland, en/of Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer personen (genaamd [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] en/of [aangeefster 3]) (in Thailand) heeft aangeworven en/of mede genomen met het oogmerk die personen in een ander land (te weten Nederland) ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
A1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er sprake is van ernstige vormverzuimen in het vooronderzoek, waardoor verdachte in zijn verdediging is geschaad. Deze vormverzuimen bestaan hierin dat:
- door de officier van justitie ten onrechte het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1], inhoudende een voor de verdachte ontlastende verklaring, niet in het dossier is gevoegd;
- in een verhoor van aangeefster [aangeefster 3] ten onrechte een aantal relevante onderdelen niet zijn geverbaliseerd, in het bijzonder dat zij reeds voordat zij naar Nederland zou reizen wist dat zij hier in de prostitutie zou gaan werken; die omstandigheid is voor de verdachte ontlastend en is tevens van groot belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze aangeefster.
A2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Wat betreft het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] is in de eerste plaats uit het onderzoek ter terechtzitting geenszins aannemelijk geworden dat dat door politie en/of justitie doelbewust uit het dossier is gehouden.
In de tweede plaats heeft te gelden, dat van een onherstelbaar verzuim te dezen geen sprake is geweest, nu toch het gewraakte stuk in hoger beroep alsnog aan het strafdossier is toegevoegd.
In de derde plaats is die verklaring niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing, aangezien die betrekking heeft op een feit waartegen het hoger beroep niet (langer) is gericht.
Ook overigens vermag het hof niet in te zien, hoe de verdachte door de geschetste gang van zaken in zijn verdediging zou zijn geschaad.
Thans het verhoor van de aangeefster [aangeefster 3].
Twee werkdagen vóór de laatste rechtsdag in hoger beroep heeft de verdachte een stuk aan het hof doen toezenden, houdende -volgens de tekst ervan- een verklaring van een vertaalster Thai. Die verklaring houdt in dat zij ten kantore van verdachtes raadsman de geluidsopname heeft beluisterd en vertaald van een door de politie op 13 oktober 2003 van [aangeefster 2] afgenomen verhoor.
Blijkens de bij pleidooi op de toezending van dit stuk gegeven toelichting zou aan dat verhoor een door de politie gestelde vraag en een door aangeefster daarop gegeven antwoord ontbreken.
Van nader onderzoek dienaangaande heeft het hof afgezien om de volgende reden.
Zoals het hierna onder F overweegt acht het hof in het onderhavige geval een vorm van mensenhandel bewezen waarvoor de vraag, of de slachtoffers al dan niet vrijwillig bij prostitutie betrokken zijn geraakt, niet van belang is.
Of uit het volgens de verdachte ontbrekende gedeelte van het verhoor van aangeefster zou kunnen worden afgeleid dat aangeefster reeds bij aankomst in Nederland wist dat zij in de prostitutie zou gaan werken, is voor de beoordeling van deze zaak dan ook niet relevant.
Onder die omstandigheden valt niet in te zien hoe de verdachte door het beweerdelijke manco in zijn verdediging zou zijn geschaad.
Dat door het niet verbaliseren van vorenbedoelde verklaring van [aangeefster 2] de rechter niet in staat zou zijn om tot een afgewogen oordeel aangaande haar betrouwbaarheid te komen, vermag het hof evenmin in te zien.
Door [aangeefster 2] is een aantal verklaringen afgelegd. Het hof heeft die -behalve aan elkaar- genoegzaam kunnen toetsen aan de door de twee andere aangeefsters afgelegde verklaringen alsmede aan overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen om zich nopens de betrouwbaarheid van [aangeefster 2] als getuige een oordeel te kunnen vormen. Dat zou niet anders zijn indien - louter veronderstellenderwijs - zou worden uitgegaan van de juistheid van verdachtes stelling met betrekking tot het verhoor op 13 oktober 2003.
A3.
Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat geen van de door de verdediging gestelde tekortkomingen een ernstige inbreuk op de beginselen van behoorlijk procesrecht opleveren, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
A4.
In het raam van dit verweer heeft de verdediging nog globaliter verwezen naar dienaangaande in eerste aanleg betrokken stellingen. Een zodanige verwijzing behoeft evenwel, kunnende zij niet gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, geen bespreking.
B1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep voorts betoogd dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
B2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Elke verdachte heeft recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 13 oktober 2003, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld.
Uit de inhoud van het procesdossier blijkt dat:
- de eerste rechter vonnis heeft gewezen op 9 december 2004;
- de verdachte hiertegen hoger beroep heeft ingesteld op diezelfde dag;
- het procesdossier ter griffie van het gerechtshof is ontvangen op 15 augustus 2005;
- de eerste zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 december 2006;
- het hof arrest zal wijzen op 11 december 2007.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het recht van verdachte op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier is geschonden, aangezien:
- het dossier na verloop van meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof is binnengekomen en de behandeling daarna niet zo voortvarend is geweest dat deze te late inzending daardoor is gecompenseerd;
- niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld het hof tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging is evenwel slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Van een zodanig geval is te dezen geen sprake.
B3.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen
C.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raken, kan het in zijn strafvervolging worden ontvangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 maart 2002 tot en met 13 oktober 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, anderen, genaamd [aangeefster 1] en [aangeefster 2] en [aangeefster 3], door feitelijkheden en/of door bedreiging met geweld heeft gedwongen en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, bestaande die feitelijkheden en/of die bedreiging met geweld en/of dat misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht hieruit dat verdachte en/of verdachtes mededader(s):
- de paspoorten van bovengenoemde vrouwen aan haar beschikkingsbevoegdheid onttrokken heeft/hebben gehouden en
- een of meer van bovengenoemde vrouwen heeft /hebben gedwongen om, in plaats van het tevoren afgesproken bedrag (in Thaise Bath) een veel hoger bedrag (in Euro) aan hem te betalen voor de door hem gemaakte onkosten en
- nagenoeg de gehele betaling voor de door haar verrichte seksuele handelingen met derden aan de bovengenoemde vrouwen heeft onthouden en (direct) van haar heeft/hebben afgenomen en
- om aan te geven dat ze niet moesten vluchten of geen contact met de politie op mochten nemen - zakelijk weergegeven – heeft/hebben gedreigd dat hij/zij naar Thailand zou(den) bellen, alwaar men dan de aldaar achtergebleven familie en/of het kind van een of meer van de bovengenoemde vrouwen, waarvan men wist waar ze woonden, zou(den) laten vermoorden en/of foto's heeft/hebben laten zien van Nederlandse mensen in Thailand waarbij gezegd werd dat die mensen van de maffia waren en dat zij de familieleden in Thailand zouden doden en
- een of meer van de bovengenoemde vrouwen nauwlettend in de gaten heeft/hebben gehouden, althans laten houden en
- een of meer van de bovengenoemde vrouw(en) met de dood heeft/hebben bedreigd en bij bovengenoemde vrouwen (aldus) een bedreigende en/of beangstigende situatie en afhankelijkheid van verdachte heeft/hebben gecreëerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
D.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
E.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
F1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep terzake van het primair ten laste gelegde ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangeefsters door de verdachte en zijn mededaders tot prostitutie zijn gedwongen, aangezien zij reeds voor vertrek naar Nederland wisten dat zij als prostituee zouden gaan werken.
F2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het verweer miskent dat onder het tot prostitutie brengen in de zin van artikel 250a (oud) van het Wetboek van Strafrecht mede dient te worden verstaan iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken was.
Het hof acht niet uitgesloten, dat met betrekking tot één of meer van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen kan worden geoordeeld, dat zij reeds eerder in de prostitutie werkzaam waren en/of wisten waaraan zij begonnen toen zij in Nederland aankwamen. Het heeft uit het voorhanden zijnde bewijs echter wel de overtuiging bekomen, dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die de strekking hadden om de aangeefsters te belemmeren in haar vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of zij daarbij vrijwillig betrokken zijn geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken waren. Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de aangeefsters door een feitelijkheid of door bedreiging met geweld heeft gedwongen dan wel door misbruik van feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.
F3.
Het verweer, dat van een te beperkte en daardoor onjuiste betekenis van het tot prostitutie brengen in de zin van artikel 250a (oud) van het Wetboek van Strafrecht uitgaat, kan op grond van het evenoverwogene geen doel treffen en wordt door het hof verworpen.
G1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging. Daartoe is, onder verwijzing naar onderdelen van het dossier zoals in de pleitnota vermeld, aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten, waardoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een veroordeling te kunnen komen.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verwezen naar de foto’s die aan de pleitnota zijn gehecht.
De raadsman heeft aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verklaringen van de aangeefsters door deze foto’s, hoofdzakelijk gemaakt door de verdachte tijdens gezamenlijke uitstapjes en andere bijeenkomsten, worden weersproken, nu daaruit juist naar voren komt dat de aangeefsters haar verblijf in Nederland als vrolijk, gezellig en ongedwongen hebben ervaren.
G2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verklaringen van de aangeefsters zijn niet volledig eensluidend waar zij betrekking hebben op haar vooraf bestaande wetenschap dat zij in Nederland in de prostitutie zouden gaan werken en op de omstandigheid dat zij al dan niet in Thailand reeds in de prostitutie werkzaam waren.
Zoals eerder overwogen, zijn deze omstandigheden echter voor de beoordeling van de zaak op zich niet relevant.
Dat de verklaringen van de aangeefsters in het geheel niet betrouwbaar zouden zijn, valt niet in te zien. Denkbaar is immers dat vrouwen die worden verhoord door de politie dan wel een justitieel ambtenaar bepaalde persoonlijke redenen hebben om te willen verzwijgen dat zij reeds in Thailand hadden besloten om in Nederland als prostituee te gaan werken en/of dat zij reeds ervaring hadden als prostituee, voor zover zulks in de onderhavige zaak aan de orde zou zijn.
De bij de politie gedane aangiften en afgelegde verklaringen van [aangeefster 1], [aangeefster 2] en [aangeefster 3] bevatten voor het overige vele met elkaar overeenstemmende details en worden in belangrijke onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen. Bovendien hebben de aangeefsters tijdens latere verhoren door de rechter-commissaris in Nederland, alsook in Thailand, ook onder ede haar eerdere aangiften en verklaringen, voor zover die zien op de bewezen verklaarde feitelijkheden, uitdrukkelijk bevestigd.
Terzake van de bovengenoemde foto’s overweegt het hof dat ook uit de verklaringen van de aangeefsters zelf valt af te leiden dat tijdens haar verblijf in Nederland ruimte was voor gezelligheid, ontspannen momenten en diverse uitstapjes. Die omstandigheid staat echter niet in de weg aan de vaststelling dat de aangeefsters door de bewezen verklaarde gedragingen van verdachte en zijn mededaders in bovengenoemde zin tot prostitutie zijn gebracht. Dat de verklaringen van de aangeefsters op grond daarvan onbetrouwbaar zouden zijn, valt dan ook niet in te zien.
G3.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters als voldoende betrouwbaar kunnen worden aangemerkt om bruikbaar te zijn voor de bewijsvoering.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
H1.
Op de gronden als hierboven onder A1. weergegeven is namens de verdachte subsidiair ten verweer betoogd, dat de door [aangeefster 3], [aangeefster 1] en [aangeefster 2] bij de politie afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
H2.
Het hof verwerpt dat verweer. Wat de verklaring van [getuige 1] aangaat, omdat die betrekking heeft op een feit, dat niet (meer) aan ’s-Hofs oordeel onderworpen is, en voor wat betreft de verklaring van [aangeefster 2] reeds (te weten: daargelaten of de dienaangaande namens de verdachte betrokken stelling juist is) omdat de vraag of zij, voordat zij naar Nederland zou reizen, wist dat zij daar in de prostitutie zou gaan werken zonder betekenis is voor het bewezen verklaarde feit op de wijze zoals het hof dat als bovenoverwogen heeft verstaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht is gedurende de bewezen verklaarde periode gewijzigd, te weten op 1 oktober 2002. Bovendien is het artikel nog gewijzigd nadat het bewezen verklaarde was begaan, te weten als volgt.
Per 1 januari 2005 is het artikel komen te vervallen en is de strafbaarstelling van mensenhandel opgenomen in artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht.
Per 1 september 2006 is dit artikel vernummerd tot artikel 273f van dat wetboek.
Eerstgenoemde wijziging houdt, voor zover hier van belang, in dat mede strafbaar wordt gesteld – kort gezegd – het dwingen of bewegen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, waarmee het toepassingsbereik van de strafbepaling is uitgebreid tot gevallen waarbij personen worden gedwongen of bewogen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde zonder dat daarbij sprake is van lijfelijk contact tussen het slachtoffer en de derde.
Hieruit volgt dat deze wetswijziging berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever; zij is echter niet van betekenis voor het bewezen verklaarde, nu immers uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van gevallen waarop de uitbreiding van het toepassingsbereik ziet, terwijl de strafbedreiging ongewijzigd is gebleven.
De wetswijziging van 1 januari 2005 hield eveneens verband met uitbreiding van het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel en mensenhandel door de wetgever, terwijl de wijziging van 1 september 2006 slechts een vernummering van het artikel behelst.
Nu bij deze wijzigingen de strafbedreiging ongewijzigd is gebleven, berusten deze niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van het bewezen verklaarde.
De nieuwe bepalingen, voorzover hier van belang, zijn naar het oordeel van het hof in geen enkel opzicht gunstiger voor de verdachte.
Daarom wordt ten aanzien van ieder deel van de bewezen verklaarde periode het recht toegepast zoals dat ten tijde van het betreffende tijdvak gold.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 250a, eerste lid onder 1°, iuncto tweede lid onder 1° (oud), van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
In verband met de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, op verschillende tijdstippen in een periode van ongeveer anderhalf jaar, drie vrouwen vanuit Thailand naar Nederland laten komen en deze vrouwen vervolgens gedwongen om in de prostitutie te (blijven) werken.
Zijn mededaders hebben daarbij een belangrijke faciliterende rol gespeeld, onder meer door zich garant te stellen voor de vrouwen, haar onderdak te bieden in hun woningen, haar naar de werkplaatsen te brengen en in de gaten te houden. De echtgenote van verdachte, eveneens een Thaise die in Nederland in de prostitutie werkzaam was, heeft bij een en ander een belangrijke rol gespeeld door als tolk te dienen tussen de verdachte en de vrouwen, die op initiatief van de verdachte via de moeder van zijn echtgenote in Thailand werden benaderd.
Eenmaal in Nederland heeft verdachte de vrouwen van hem afhankelijk gemaakt, onder meer door het innemen van haar paspoorten, en financieel volledig uitgebuit. Zo werd in het aanvankelijk door de verdachte en de vrouwen afgesproken bedrag ter aflossing van de schuld aan verdachte vanwege door hem “gemaakte onkosten”, door hem onevenredig verhoogd door het van Thaise Bath om te zetten in Euro. Het grootste deel van de inkomsten moesten zij ter aflossing van deze schuld aan de verdachte afstaan, slechts een zeer gering deel van de verdiensten mochten zij ten behoeve van zichzelf of haar familie besteden. Zij werden bovendien door de verdachte gedwongen om zeer lange werkdagen te maken en door te werken tijdens de periode van menstruatie.
Mensenhandel met als oogmerk seksuele uitbuiting is een delict dat volgens internationale rechtsnormen ernstig dient te worden bestraft. Het gaat hier om een vorm van moderne slavernij, waarbij – zoals in het onderhavige geval - buitenlandse vrouwen, die de Nederlandse taal in het geheel niet machtig zijn, in Nederland in een afhankelijke positie worden gebracht en moeten verkeren in een situatie waarin zij niet in vrijheid - zoals een legale, mondige prostituee dat wel zou kunnen – kunnen beslissen om al dan niet te stoppen met het verrichten van de werkzaamheden.
Verdachte had een leidende rol bij de uitvoering van de delicten. Naast vorenomschreven handelingen is hij er niet voor teruggedeinsd om één of meer van de vrouwen te bedreigen met de dood dan wel de dood van familieleden, teneinde haar te bewegen de prostitutiewerkzaamheden voort te zetten.
Door het bewezen verklaarde heeft verdachte de vrouwen ernstige schade aan de lichamelijke en geestelijke integriteit toegebracht en haar persoonlijke vrijheid ernstig geschaad. Verdachte heeft zijn persoonlijk gewin daarbij uitdrukkelijk gesteld boven de belangen van de slachtoffers.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op:
- de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 oktober 2007, waaruit blijkt dat hij niet eerder door de strafrechter terzake van misdrijf is veroordeeld;
- hetgeen namens de verdachte, die op geen der terechtzittingen in hoger beroep persoonlijk is verschenen en heeft geweigerd mede te werken aan een voorlichtingsrapport van de reclassering, door de raadsman naar voren is gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het vorenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin het vorenstaande onvoldoende tot uitdrukking komt.
Uit het in de kolom “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging” overwogene blijkt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het hof vindt in deze termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
Het hof is van oordeel dat voor het bewezen verklaarde een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd.
Maatregelen ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer 1] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) als gevolg van de bewezen verklaarde feiten, immateriële schade heeft geleden, die het hof naar billijkheid begroot op EUR 3.100,00. Verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 3.100,00 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer 2] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) als gevolg van de bewezen verklaarde feiten, immateriële schade heeft geleden, die het hof naar billijkheid begroot op EUR 3.000,00. Verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 3.000,00 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer 3] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) als gevolg van de bewezen verklaarde feiten, immateriële schade heeft geleden, die het hof naar billijkheid begroot op EUR 2.000,00. Verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 2.000,00 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Vorderingen van de benadeelde partijen
1. [benadeelde partij 1] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw gevoegd.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van EUR 3.100,00.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte en zijn mededaders toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De verdachte heeft de hoogte van deze vordering betwist. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag.
2. [benadeelde partij 2] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw gevoegd.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van EUR 3.000,00.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte en zijn mededaders toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De verdachte heeft de hoogte van deze vordering betwist. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag.
3. [benadeelde partij 3] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw gevoegd.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van EUR 2.000,00.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte en zijn mededaders toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan.
De verdachte heeft de hoogte van deze vordering betwist. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag.
En ten aanzien van elk van de evenvermelde schadevergoedingsmaatregelen en/of vorderingen:
Het hof zal bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
Het hof zal bepalen dat indien en voor zover één of meer van de mededaders van verdachte het slachtoffer schadeloos heeft gesteld, de verdachte in zoverre daarvan zal zijn bevrijd.
Voorts zal het hof bepalen dat indien en voor zover één of meer van de mededaders van verdachte de benadeelde partij schadeloos heeft gesteld, de verdachte in zoverre daarvan zal zijn bevrijd.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 57, 63 en 250a van het Wetboek van Strafrecht, zoals die artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Een ander door een feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen dan wel door misbruik van feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 (negenentwintig) maanden en 2 (twee) weken.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer 1] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 3.100,00 (drieduizend honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 62 (tweeënzestig) dagen hechtenis.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer 2] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 3.000,00 (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer 3] (gemachtigde: Buro Slachtofferhulp Nederland Regio Noord en Midden Limburg, Om de Toren 4, 6191 KZ Beek) aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 3.100,00 (drieduizend honderd euro).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 3.000,00 (drieduizend euro).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro).
En ten aanzien van elk van de evenvermelde schadevergoedingsmaatregelen en/of vorderingen:
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Bepaalt dat indien en voor zover het slachtoffer door één of meer van verdachtes mededaders schadeloos is gesteld, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat indien en voor zover één of meer van verdachtes mededaders de benadeelde partij schadeloos heeft gesteld, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,
mr. J.P.F. Rijken en mr. A.M.G. Smit,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 11 december 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.